Gepubliceerd op: maandag 3 april 2023

EI 350: Antjie Krog – wanneer we een dagtocht maken & een wanordelijk gevoel van geluk

 

In een wereld die van plundering uit elkaar dreigt te vallen, zijn onze handen de redders in nood. Ik vond twee van die ‘reddende handen’ in de nieuwe bundel van Antjie Krog, elk in een ander gedicht. In het gedicht ‘wanneer we een dagtocht maken’ verschijnt in de negende en tiende versregel van de vierde strofe de hand van de echtgenoot, en in het gedicht ‘een wanordelijk gevoel van geluk’ in de een na laatste versregel het handje van de kleindochter.

 

wanneer we een dagtocht maken

alles gepakt
favoriete cd’s uitgezocht
lievelingseten voor onderweg, een thermosfles koffie
en ja, voor het laatst: we staan voor dag en dauw op
nemen de binnenwegen
zijn als kinderen zo blij met ons bravourestukje
en verrast dat we er samen op uit gaan

eindelijk dan: de N1

‘mens, Koolsberg ligt om de hoek!
kun je het zolang niet ophouden?’

nee dus
met een heftige ruk aan het stuur verlaat je de stroom auto’s
net op tijd hurk ik langs het talud in het gras
en sta zoals altijd versteld van zo’n veldje
het heldere amber, oker en kaneel
de zachte rijzige textuur die zich in lichtende vlammen
mild neervlijt
maar dan kom ik niet meer overeind
je stapt bezorgd uit en steekt me je hand toe
en omdat die ineens de enige hand in de hele wereld lijkt
grijp ik die met zoveel angst en duizeligheid
dat ik jou omvertrek
waardoor we als twee gekapte bomen krakend neerstorten
in een werveling van billen, keutels en kiezels
geschramd, niets gebroken, kijken we elkaar aan
en barsten hysterisch uit – in hard gelach
als twee hyena’s in het gras – en krabbelen weer overeind
terwijl vrachtwagens vrolijk toeterend voorbijdenderen

een pak vochtige doekjes en een stel schone kleren later
rijden we geschrokken in stilte verder

 

In het eerste gedicht is er sprake van een onverwacht uitje: de twee zijn ‘als kinderen zo blij’, wat wil zeggen dat ze al een poosje geen kind meer zijn. Ook zijn ze blij met hun ‘bravourestukje’ en verrast dat ze er samen op uit gaan. Het wekt de indruk van een echtpaar dat al een poos niets samen ondernomen heeft. Vooral het woord ‘bravourestukje’ als het om een uitje naar Koolsberg gaat met eten voor onderweg en een thermosfles, geeft toch wel aan dat het waarschijnlijk om wat oudere mensen gaat, want zo heftig lijkt zo’n uitstapje toch niet. Er klinkt ook wel wat ironie in door.

Als je ouder wordt, wordt het voor sommigen ook wat lastiger om de kleine en grote boodschap op te houden en onderweg blijkt er inderdaad hoge nood. Er klinkt een lichte ergernis door in ‘mens, Koolsberg ligt om de hoek! / kun je het zolang niet ophouden?’ Het klinkt als het vanzelfsprekende gekibbel tussen twee partners. Dan volgt een moment van vervreemding in de berm: net zat je nog in de auto en nu ineens met de blote billen tussen de bermbloemen. Maar dan kom je niet meer overeind. Ouderdom komt met gebreken en het lijf is niet meer zo soepel als vroeger. Tot nu toe was het allemaal wel een beetje grappig, maar hier slaat toch een lichte paniek toe. Ook bij de partner: die ziet het gebeuren en stapt bezorgd uit, maar ook hij is een dagje ouder, en dan komt, wat mij betreft, het mooiste stukje van het gedicht:

‘je stapt bezorgd uit en steekt me je hand toe
en omdat die ineens de enige hand in de hele wereld lijkt
grijp ik die met zoveel angst en duizeligheid
dat ik jou omvertrek
waardoor we als twee gekapte bomen krakend neerstorten’

Ineens is daar het volle besef van het ouder worden, van niet meer alles kunnen wat altijd moeiteloos ging, zoiets vanzelfsprekends als poepen of plassen in de berm. Wat ontroert hier nu zo? Het is niet alleen die uitgestoken hand op zichzelf, maar vooral het feit dat het de hand is van iemand die in feite in hetzelfde schuitje zit. De ene mens beseft zijn kwetsbaarheid en aanvaardt de hulp van de uitgestoken hand. De andere mens geeft zijn hand, terwijl hij zelf ook kwetsbaar is, en dan vallen ze samen, in de dubbele betekenis van ‘samenvallen’ en ‘samen vallen’, als twee gekapte bomen. Mooi is hier ook die alliteratie van ‘gekapte’ en ‘krakend’, die het moeizame van het ouder worden ondersteunt.

Wat volgt, is tragikomisch: ze vallen midden in de keutels, de een nog met blote billen. Het is ontluisterend, maar tegelijkertijd ook lachwekkend, blijkens de vrolijk toeterende vrachtwagens. Het heeft iets gezelligs, maar ook beklemmends, want het besef daalt wel in dat ze een flink daagje ouder zijn geworden. Vandaar ook de ‘stilte’ en het ‘geschrokken’ in de laatste versregel.

 

een wanordelijk gevoel van geluk

op het vliegveld word ik opgewacht
het kleintje rukt zich los uit haar gezin
en van ver en langs vreemden en rolkoffers en tassen
en dromen en reizen komt ze op me af gerend
haar ogen grote bladblinkende poelen

mijn hartenlap
mijn naamgenote
op tweedehands schoentjes die kletsen op het granoliet
breekt haar glimlach open
ik spreid mijn armen als een pauw
alles kwinkeleert en tinkelt

zij is sterker dan ouderdom
machtiger dan de dood
haar tedere blijdschap
heerst over mijn hemel en aarde
mijn grootmoederhart springt op
ik word een bliksemwerper
een vleugelverzamelaar een sprokkelaar van heerlijkheid
al is oma op weg naar de grofkiezelige aarde
in mijn armen raken we uitgelaten met gouden teugels

ik draai me om naar mijn tas
als oma heel oud is zal de dood komen uit de bergen
zacht en grijs als mistig weer
en hij zal me vriendelijk toeknikken

maar aan het handje dat nu in de mijne glijdt
hangt voor altijd de ganse wet en de profeten

 

Iets vergelijkbaars gebeurt in het gedicht ‘een wanordelijk gevoel van geluk’. Daar wacht een grootmoeder op het vliegveld op haar familie. In de chaos van een overvol vliegveld, maakt daar zich een klein kind (én kleinkind) los uit de massa. In de eerste strofe voel je nog de anonimiteit van het vliegveld met ‘vreemden’ en ‘rolkoffers’. Als daar een kind zich losmaakt uit het gezin, blijft het nog even een vreemde, want zo goed en scherp zie je nog niet meteen alles.

Al gauw wordt duidelijk dat het kind op haar afrent met haar ogen als ‘grote bladblinkende poelen’. Dit beeld versterkt het gevoel van kracht: in die ogen kun je helemaal verdwijnen. Ze verslinden je, je kunt er niet omheen. Wat blijkt? Ineens is daar de herkenning: het is ‘mijn hartenlap / mijn naamgenote’. En dan komt er inderdaad een ‘wanordelijk gevoel van geluk’ omhoog. De grootmoeder overstroomt van liefde en blijdschap om haar kleindochter. De chaos van gevoelens en gedachten blijkt uit de beeldspraak die alle kanten op vliegt. Het allesomvattende van de vreugde uit zich in ‘hemel en aarde’. Hoe treffend is: ‘ik word een bliksemwerper / een vleugelverzamelaar een sprokkelaar van heerlijkheid’. Hier voel je hoe dat geluk voor de grootmoeder eerst nog helemaal niet zo vanzelfsprekend is: ze sprokkelt het. De liefde van een grootmoeder voor haar kleinkind en andersom, blijkt overrompelend te zijn. De tegenstelling met ‘al is oma op weg naar de grofkiezelige aarde’ is groot: oma is oud en heeft misschien niet meer zo lang te leven. De dood zal haar eens komen halen, blijkt uit de een na laatste strofe, maar voor nu doet dat er niets toe, want – en daar komt dat reddende handje:

‘maar aan het handje dat nu in de mijne glijdt
hangt voor altijd de ganse wet en de profeten’

Zoals Jezus in Mattheus aangeeft dat de liefde voor God en de naaste zo belangrijk is dat daar alle wetten uit het oude testament aan ondergeschikt zijn, zo is voor de grootmoeder alleen nog maar dat handje van belang, dat handje van de kleindochter dat in de hare glijdt.

Zo wordt de mens op weg naar ouderdom van alle kanten ‘geplunderd’, maar op het moment suprême is de liefdevolle hand van de ander zijn redding en zijn wanordelijke bron van geluk.

 

plundering

 

Plundering
Antjie Krog
vertaling door Robert Dorsman & Jan van der Haar
Uitgeverij Podium
ISBN 9789463811644

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.