Gepubliceerd op: zondag 16 april 2023

Delphine Lecompte – Vroeger hadden we tenminste de toekomst

 

De analfabetische jongenshoer zegt somber: ‘Ik heb een nieuwe fobie.’
Ik vraag nauwelijks geïnteresseerd: ‘Een fobie waarvoor?’
‘Voor steltlopers.’
Ik zeg: ‘Iedereen heeft een fobie voor steltlopers, zelfs mijn moeder.’
Het is niet waar, mijn moeder heeft geen fobie voor steltlopers
Mijn moeder is nooit angstig
Zelfs tijdens haar eerste bevalling was ze kalm en bedaard
En zorgeloos, ik was haar eerste kind
Toen ze mij uit haar lijf had geperst liet ze mij meteen achter
Op een koude keukenvloer in Nazareth, maar een imbeciele vogelwichelaar
En een gewiekste pelsjager ontfermden zich over mij, ik herinner me alles
Haarscherp, ik was een lelijke rode baby met een groteske
Schilferende schedel waar mieren overheen kropen
Om een gevallen suikerklontje te bereiken.

Ik tierde tegen de mieren: ‘Blijf van het suikerklontje, dogmatische overijverige rotzakken!
Het suikerklontje is bestemd voor een giraf om kwart over zeven!’
De mieren deinsden achteruit
Maar de giraf heb ik nooit gevonden
En plots stond mijn moeder opnieuw in de keuken
Ze probeerde me te vermorzelen met een sierschaal in de vorm van een zilverbaars
Maar de imbeciele vogelwichelaar en de gewiekste pelsjager hielden haar tegen
De analfabetische jongenshoer vraagt: ‘Wanneer was je voor het laatst gelukkig?’
Ik antwoord: ‘Op zes maart 1992, om vijf voor middernacht
Een verdorven touwslager likte mijn hand
Ik sloot mijn ogen en beeldde me in dat ik werd gelikt door een machtige
Sjamanistische bizon, en jij?’
‘Gisteren tijdens het verorberen van een knapperige appel
Was ik kortstondig gelukkig, maar mijn geluksmoment werd
Algauw vergald door een jonge pedante heilige die me de huid vol schold
Omdat ik dieronvriendelijke mascara droeg.’

‘Welke kleur had de appel?’
‘Groen.’
‘En de mascara?’
‘Blauw.’
‘Droeg de heilige sandalen?’
‘Ja.’
‘Had de heilige een rare aangezichtstatoeage van een schildpad?’
‘Nee.’
‘Dan ken ik hem niet.’
Nu liggen we op het verschrikkelijke strand
Ik sluit mijn ogen en stel me voor dat ik in een professionele koelcel sta
Panisch
Ik werk in de sinistere supermarkt van Sint Kruis
En mijn wrede collega’s hebben me in de koelcel opgesloten
Omdat ik te vaak klaag over mijn kille liefdeloze vader.

Dat zou ik nu niet meer doen: klagen
Wat baat klagen?
Klagen brengt geen zoden aan de dijk
Ik hoor de bedeesde zeepzieder in de verte
Hij is een bloedmooie zeventienjarige alchemistische trompettist aan het verleiden
De bedeesde zeepzieder gebruikt komische reisverhalen
Om de trompettist aan de haak te slaan
In elk reisverhaal komen zeekomkommers en badmintonnetten voor
Ooit was ik verliefd op de bedeesde zeepzieder
Het deed zoveel pijn, ik neem het hem kwalijk
Dat is onredelijk
Maar als het kon dan zou ik hem verpletteren
Met een buste van Ovidius gegooid uit het raam
Van een zolderkamer in de Karnemelkstraat.

De analfabetische jongenshoer zegt: ‘Je bent rood als een pluchen kreeft
In een grijpmachine in het lunapark
Smeer je toch in, of wil je sterven vandaag?’
Ik doe mijn ogen open en zeg: ‘Ik wil leven,
Blijven leven en mijn medemens bespieden en bespotten
Wanneer hij zinloze dingen koopt:
Punaises, rolschaatsen, zeeflepels, goudvissen, pyjama’s
En mosterd.’
Ik smeer mezelf in en de analfabetische jongenshoer neemt een duik
In de vieze grimmige genadeloze wellustige Noordzee
Hij is een uitstekende zwemmer, ik niet.

Mijn moeder betreedt het strand
Haar bovenlip glinstert en er ligt een fijn laagje
Zaagsel op haar kruin, alsof ze zopas de liefde heeft bedreven
Met een tirannieke poppenmaker op zijn werktafel
Tussen twee sproeterige glunderende houten misbaksels met Beierse vlechtenkrans
En racistische neigingen
Maar nu is ze alleen, nu is ze eindelijk alleen
Ik bestorm mijn moeder hijgerig en passioneel
Ze zegt: ‘Fientje, je bent wit als een chalet
Het lijkt wel alsof je elk moment kan sterven.’
Ik zeg: ‘Ik wil niet sterven
Ik wil opgesloten worden in een lamastal
En vernederd worden door de norse lamaverzorger
Maar ik wil niet vernederd worden door de dieren.’
Mijn moeder zegt: ‘Je zal nooit vernederd worden door de dieren, Fientje.’
Ze is zacht geworden, ze streelt mijn sleutelbeenderen.

Ik vraag aan mijn moeder: ‘Weet je nog die keer
Toen je van mij beviel en me achterliet
Op een koude keukenvloer in Nazareth?
Mieren hebben de navelstreng opgepeuzeld.’
‘Ik weet het nog, Fientje, het was de moeilijkste dag
Van mijn leven
Ik liet je achter, maar ik keerde terug en probeerde je
Tevergeefs te vermorzelen met een sierschaal in de vorm van een zilverbaars.’
‘Ja.’
Mijn moeder trakteert me op een wafel
Zelf eet ze een hoorntje met twee bollen mokka-ijs
Ik staar naar het zaagsel op haar kruin
En daarna staar ik naar haar kruis
Mijn moeder liet zich nog twee keer bezwangeren na mij
Het derde kind was een schot in de roos: eindelijk geen mythomaan.

Nu bezoeken we samen een reptielenverblijf
Ik ben verzot op slangen
Mijn liefde voor slangen
Is noch Bijbels noch obsceen
Mijn liefde voor slangen is simpel:
De camouflage en het sissen
De huiveringwekkende kleuren en het gif
Meer moet je er niet achter zoeken
Mijn moeder leunt tegen de glazen kooi van de boa constrictor
Ze vraagt: ‘Ben je nog steeds een seksmaniak?’
Ik antwoord eerlijk: ‘Ja.’
Mijn moeder grinnikt en zoekt oogcontact met de fabelachtige wurgslang.

Over de auteur

Delphine Lecompte