Gepubliceerd op: donderdag 6 april 2023

Delphine Lecompte – Mevrouw Poeder

 

Ik hield meer van mevrouw Poeder dan van mijn eigen moeder.
Nee, die beginregel heb ik enkel neergepend voor het rijm. Maar ik hield innig van mevrouw Poeder en ik wilde zo vaak mogelijk in haar gezelschap vertoeven. Wie niet? Iedereen in de Baudelostraat hield van haar en iedereen was welkom in haar huis: Tristan de tragische junkie en ex-saxofonist, de fundamentalistische Sikhs op de hoek, de fatterige snobistische architect die het op mij begrepen had, de Wit-Russische hondenkapster, de Moldavische stukadoor, de pedofiele grafdelver, de kannibalistische luchtballonvaarder, de anemische kaarsenmaker, de sukkelachtige schoorsteenveger, de verstrooide parapluverkoper, pientere Margot, … Zelfs mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader en mijn kritische ietwat hooghartige moeder hielden van mevrouw Poeder.

Mevrouw Poeder was een mollige wattige zwaar geparfumeerde gepensioneerde hoedenmaakster met een heel klein neusje en een lillende kin. Ze was onze meest gewaardeerde buurvrouw, ons plat vulgair troostrijk koesterend enigma. Ze woonde helemaal alleen in het mooiste herenhuis van de straat en ze kwam nooit buiten. Ze kon amper lopen, vanwege een geheimzinnige slagaderziekte aan haar korte dikke beentjes en bovendien had ze tijdens de eerste zeven decennia van haar leven vaak genoeg de bloemetjes buiten gezet, dus buiten gaan vond ze echt niet meer nodig.
Ik dacht dat mijn moeder niet van mij hield en dus ging ik vaak schuilen bij mevrouw Poeder. Ik was altijd welkom en ik kreeg aspergeroomsoep, maar ook chocomousse en kersenbonbons waar ik lichtjes dronken van werd. Het interieur was overdadig ingericht: overal stonden rococomeubelen waar je geen plaats op mocht nemen. In de frivole fluwelen zetels lagen prachtige geborduurde kussens waarop zilveren rashonden stonden te pronken, aangekleed als aristocraten met pitteler en wijde witte kraag. De televisie stond altijd aan, maar de radio speelde ook en mevrouw Poeder hield net als ik van Claude François en The Beach Boys.

Wat een verschil met de minimalistische kilte in het huis van mijn moeder en mijn stiefvader die constant pochten over hun goede smaak en die pretentieuze lithografieën van Raoul De Keyser en Roger Raveel in de woonkamer hadden hangen: koude vreugdeloze intellectualistische werken die me deden hunkeren naar schilderijen van clowns en pierrots en paarden en vossen en wenende weeskinderen met overdreven tranen of met een korst brood. Zulke schilderijen hingen bij mijn klasgenootjes, ik wist het zeker. Ik had het toch gezien tijdens verjaardagsfeestjes. Ik vond dat ik ook recht had op smakeloosheid.
De muren van mevrouw Poeder hingen vol schetsen van insectachtige mannequins met groene foulards en wapperende broeken, en hier en daar viel een klein stilleven te bewonderen: een citroenschijf, een oester, een notenkraker, een druivenblad, een patrijs, een haas, een gekookt ei, een schelp, een forel. Maar in het salon hing een reusachtig schilderij van een gevecht op zee: de Slag bij Lepanto. De allerlaatste overwinning van de christenen op de moslims. Mevrouw Poeder haatte ‘muzelmannen’. Dat was jammer en een smet op haar karakter. Maar ze verloor zich zelden of nooit in racistische tirades en dus besloot ik om haar moslimhaat met de mantel der liefde te bedekken. Dat hadden de vele moslims in de straat immers ook gedaan. Niemand kon lang kwaad zijn op mevrouw Poeder.

Mevrouw Poeder was nooit getrouwd geweest, maar ze had toch een zoon die poolreiziger was. ‘Wie is de vader?’ vroeg ik eens en mevrouw Poeder zei sec en een beetje bitsig: ‘Een dwaze pruikenmaker uit Deinze, ik zal geen woorden aan hem vuilmaken. Hij was gokverslaafd en manisch-depressief.’ De zoon had een naam die niet bij een poolreiziger paste: Bob. Hij zag eruit als een kleurloze mediocre kreeftenkok of dirigent, hij zag er alleszins helemaal niet uit als een arctische avonturier. Bob was gul en hij overlaadde zijn moeder met delicatessen, orthopedische hulpmiddelen, nougat, honing, fruitschalen en Venetiaanse maskers.
En op een dag had hij een grote hautaine roodharige kater mee voor zijn moeder. Het was een prachtig beest en het kreeg de volledige derde verdieping voor zich. Ik mocht één keer per maand naar de derde verdieping gaan om de magische monsterlijke kater zijn pipet tegen vlooien toe te dienen. Het was een privilege. Het was vooral een lastige taak en ik begon mevrouw Poeder een beetje te haten. De kater blies naar mij en haalde uit, en na vijf epische gevechten gaf ik het op en spoot ik de pipet leeg in een bloempot.

Op een dag zag ik in een vitrinekast op de derde verdieping een prachtig beeldje van een walrus staan. Ik stak het beeldje in mijn broekzak en de volgende dag toonde ik het aan mijn ruige klasgenoot Ahmed die vier jaar ouder was en in een verbeteringsgesticht had gezeten. Ik zei: ‘Het beeldje behoort toe aan een afschuwelijke gierige pinnige veel te welgestelde pretentieuze racistische vrouw.’
‘Racistisch?’
‘Ja, ze haat muzelmannen.’
‘We zullen haar een lesje leren.’
‘Oké.’
Ik was verliefd op Ahmed en dit was het langste gesprek dat ik ooit met hem had gevoerd. Ik voelde me gelukzalig en ik voelde zelfs de behoefte niet om juffrouw Sonja te verbeteren toen ze ons de beginselen van de Franse taal bijbracht aan de hand van een debiel sprookje over een kikker en een prinses. Ze zei altijd maar ‘un grenouille’ in de plaats van ‘une grenouille’, maar het kon me die dag niet ergeren. Ik haalde mijn schouders op, rekte me wellustig uit en schreeuwde: ‘Blijf dan dom, Sonja, blijf hardnekkig dom, ça m’est égal, connasse!!’ Ik werd de klas uitgezet en moest in de gang staan. Een beetje later verscheen Ahmed, hij had Bart aangevallen met een passer.
‘Waarom?’
‘Hij zei dat ik stonk.’
Bart was de zoon van twee neonazistische bloemenverkopers, zijn moeder deelde soms extreemrechtse pamfletten uit aan de schoolpoort. Ahmed en ik besloten om samen te spijbelen en om mevrouw Poeder de stuipen op het lijf te jagen. Ik zag het eigenlijk niet zitten, mevrouw Poeder was altijd zo teder en gastvrij. En ik wilde haar niet verliezen. Het beeldje viel uit mijn broekzak en een slagtand brak, een omen. In de Penitentenstraat zei ik lijzig: ‘Ahmed, luister: mevrouw Poeder is niet slecht.’ Ahmed spuwde in mijn gezicht en tierde: ‘Hoe kan je in hemelsnaam een racistisch monster verdedigen??’

We wandelden verder, we naderden het huis van mevrouw Poeder. Ik wees het verkeerde huis aan, maar Ahmed had het meteen door. Ik wees het juiste huis aan en Ahmed belde aan. Mevrouw Poeder deed open en straalde, ze was blij om me te zien. En verheugd dat ik een vriendje had meegebracht. We kregen vanillewafels en ik gaf het walrusbeeldje terug. Mevrouw Poeder zei: ‘Het is mooier met die afgebroken slagtand, ruwer en echter. Ontroerender.’ Ahmed snoof misprijzend, maar ik zag dat hij mevrouw Poeder geen kwaad zou doen.
Het werd een fijne middag. We keken naar een in het Frans gedubde versie van North by Northwest. We waren in de ban van Cary Grant en richtten een club op om hem te vereren. Hoe die verering er zou uitzien daar zou ik later over nadenken, ik was de creatieveling. Ik at een boterham met hespenworst en Ahmed zei: ‘Dat is walgelijk,’ maar hij bleef mijn knieën strelen en het was heerlijk. Na de verorbering van de boterham stak Ahmed zijn hand in mijn slipje en ik kwam zachtjes klaar.
Mevrouw Poeder zei vriendelijk vermanend: ‘Stout geil Vlaams meisje en deugnietachtige heerszuchtige muzelman, stop daarmee!’
We gehoorzaamden.
Twee maanden later vermoordde Ahmed een fietsenmaker die het ongetwijfeld verdiende.

Over de auteur

Delphine Lecompte