Gepubliceerd op: zaterdag 25 maart 2023

KP25: Charles Baudelaire

 

Inleiding

Charles Pierre Baudelaire (1821 – 1867)

Charles Pierre Baudelaire (1821 – 1867)


Ooit schreef Charles Baudelaire (1821 – 1867) vijftig als prozagedichten aangeduide “narrations brèves” die hij verzamelde onder de naam: Le Spleen de Paris. Hiervan zijn de teksten 1 t/m 20 door Hafid Bouazza (1970 – 1921) vertaald onder de titel Walging van Parijs.
In de bundel is één gedicht opgenomen dat als epiloog de reeks prozagedichten afsluit. Het gedicht in kwestie is niet door Bouazza vertaald maar de inhoud is wel illustratief voor de complexiteit van Baudelaires geest. Vanuit die gedachte is het Franse gedicht opgenomen in onze rubriek KP en nader toegelicht.

 

 

 

Epilogue Eindrijmklank
   
Le cœur content, je suis monté sur la montagne a
D’où l’on peut contempler la ville en son ampleur, b
Hôpital, lupanars, purgatoire, enfer, bagne, a
   
Où toute énormité fleurit comme une fleur. b
Tu sais bien, ô Satan, patron de ma détresse, c
Que je n’allais pas là pour répandre un vain pleur ; b
   
Mais comme un vieux paillard d’une vieille maîtresse, c
Je voulais m’enivrer de l’énorme catin d
Dont le charme infernal me rajeunit sans cesse. c
   
Que tu dormes encor dans les draps du matin, d
Lourde, obscure, enrhumée, ou que tu te pavanes e
Dans les voiles du soir passementés d’or fin, d
   
Je t’aime, ô capitale infâme ! Courtisanes e
Et bandits, tels souvent vous offrez des plaisirs f
Que ne comprennent pas les vulgaires profanes. e

Vorm van het gedicht
Het Franse gedicht bestaat uit vijf drieregelige strofen of terzetten. Het eindrijm is streng classicistisch van bouw. Er is sprake van zes rijmklanken (a t/m f). Elke rijmklank (m.u.v. de rijmklanken a en f) komt drie keer in gekruiste vorm voor. Daarbij is steeds in auditief opzicht sprake van 12x mannelijk eindrijm en heeft iedere versregel 12 lettergrepen. Visueel is er per versregel 6x sprake van een alternerend vrouwelijk en mannelijk eindrijm. Vanuit dat perspectief is het aantal lettergrepen per versregel afwisselend 13 en 12.

Metrisch is het gedicht te beschouwen als een alexandrijn, een zesvoetige jambische versmaat die Baudelaire vaak hanteert. Het gebruik van overeenkomstige binnenrijmen is eveneens opvallend en karakteristiek voor de toenmalige Franse, op klassieke poëtica geënte poëzie, zoals hier de onderstrepingen in de eerste versregels illustreren:

Le coeur content, je suis monté sur la montagne
D’où l’on peut contempler la ville en son ampleur,

Inhoud van het gedicht
Strofe 1
In de eerste strofe heeft de ik-persoon met blij gemoed de berg beklommen. Hij vindt het fascinerend vanaf de bergtop naar beneden te kijken naar Parijs, de bedorven stad. Omdat in de opsomming in de derde versregel gesproken wordt over ‘purgatoire’ en ‘enfer’ zou de top van die berg weleens kunnen verwijzen naar de hemel. Alsof de ik-figuur daarboven niet alleen blij maar vooral opgewonden – waarmee ‘content’ in v1 ook vertaald zou kunnen worden – èn met nog meer begeerte zich kan verlustigen in de zondigheid dáár, ginds in die zedeloze grootstad. De door Baudelaire in v3 gehanteerde begrippen ‘purgatoire’ en ‘enfer’ verwijzen vermoedelijk eveneens naar La Divina Commedia van Dante (1245 – 1321). Een epos waarin Dante beeldend de drie rijken na de dood beschrijft: Inferno (de hel), Purgatorio (het vagevuur) en Paradiso (de hemel). Inferno en purgatorio zijn de welbekende domeinen en metaforen voor de eeuwige en tijdelijke verdoemenis van de menselijke ziel na de dood.

Le coeur content, je suis monté sur la montagne
Blij gestemd [opgewonden] heb ik de berg beklommen

D’où l’on peut contempler la ville en son ampleur,
Van waar men de stad in volle glorie kan aanschouwen:

Hôpital, lupanars, purgatoire, enfer, bagne,
Gesticht, bordeel, vagevuur, hel, cachot,

Strofe 2
De ik-persoon kijkt vanaf de bergtop neer op de ontaarde stad waarover in Genesis 18-19 al gesproken wordt als de door God verdoemde poelen des verderfs Sodom en Gomorra. Het wekt de indruk dat in tweede strofe het scherpe contrast tussen de perverse, oudtestamentische steden en Gods stad van Aurelius Augustinus’ De Civitate Dei (even) oplicht. Augustinus maakt daarin onderscheid tussen civitas terrena en civitas caelistis. De eerste stad is de stad van de duivel, haar bewoners leven in amor sui (eigen liefde) en zijn gedoemd tot eeuwig lijden. In de tweede stad leven de bewoners in amor Dei, naar de liefde tot God. Zij zijn voorbestemd tot eeuwig leven. Concreet bedoelde Augustinus met civitas terrena het oude Rome.
De ik-persoon wendt zich echter niet tòt civitas caelistis maar wendt zich er juist vanàf. Hij is er louter omdat vanaf de bergtop -als metafoor voor de hemel- het waarnemen van de welig tierende wellust diep in het dal, in die krioelende, stinkende grootstad, hem -Baudelaire- nòg vuriger buiten zinnen maakt. Zegt hij immers niet in v6 van de tweede strofe: ‘je n’allais pas là pour répandre un vain pleur’, ik ging niet dáár [naar de bergtop] om er te plengen een ijdele traan.
Parafraserend komt het erop neer dat de dichter niet van zijn wellust gereinigd maar er juist in ondergedompeld wil worden. Hij blasfemeert God en zijn hemelingen. En Satan -wiens horige hij zich wenst- weet dat als geen ander. Het is de duivel die het zaad van Les fleurs du mal, de bloesems van het kwade (katholiek) of het boze (protestants) zaait en de vruchten ervan even begerig als kwijlend oogst.

Où toute énormité fleurit comme une fleur
Waar alle losbandigheid tot bloei komt

Tu sais bien, ô Satan, patron de ma détresse,
Jij weet goed, o, Satan, beschermheer van mijn wanhoop

Que je n’allais pas là pour répandre un vain pleur;
Dat ik niet ging om er te plengen een ijdele [tevergeefse] traan;

Strofe 3
In de derde strofe werkt de dichter het hierboven geschetste contrast tussen de uitverkoren en gedoemde stad ten gunste van laatstgenoemde nader uit. De tegenstelling tussen dichters geveinsde opgang naar loutering en zijn nadrukkelijk begeren naar morele verdorvenheid wordt met een bijna satanisch genoegen nog eens nader in een onhemels daglicht geplaatst. De stad vol walging is voor de dichter de hemel op aarde. De stad als een oude, wulpse concubine die hem, de verlopen dichter, sans cesse, bevredigt en zijn lijden aan die wereld doet vergeten.

Mais comme un vieux paillard d’une vieille maîtresse,
Maar als een oude, schunnige [vieze] man van een verlopen maîtresse,

Je voulais m’enivrer de l’énorme catin
Wil ik me wellustig vergeven aan die oppermachtige hoer

Dont le charme infernal me rajeunit sans cesse.
Wier helse verleiding me onophoudelijk verlost.

Strofe 4
En het maakt -en daarvan getuigt de inhoud van de vierde strofe ondubbelzinnig- de ik-persoon in het geheel niet uit hoe zijn concubine, want zo ervaart hij de stad, eruit ziet. Lust verblindt immers.

Que tu dormes encore dans les draps du matin,
Of je nu verzonken ligt in de lakens van de vroege morgen,

Lourde, obscure, enrhumée, ou que tu te pavanes
Diep, obscuur, verstopt of dat je je beweegt

Dans les voiles du soir passementés d’or fin,
In de met fijn goud afgezette [getooide] avondjurk,

Strofe 5
De vijfde strofe is op te vatten als een lofzang op de goddeloze stad waarin courtisanen en onverlaten de hogepriesters zijn van de obsceniteit. Kortom, Baudelaire wist zijn animale driften niet te beheersen en misschien wilde hij dat ook helemaal niet. Het lijkt dat hij zich er niet tegen verzette of dat hij ermee koketteerde. Uiteindelijk was het zijn lot vereenzaamd op relatief jonge leeftijd aan syfilis te overlijden.

Je t’aime, ô capitale infâme! Courtisanes
Ik houd van je, o goddeloze stad! Courtisanen

Et bandits, tels souvent vous offrez des plaisirs
En schobbejakken, zo vaak schenken jullie vertier

Que ne comprennent pas les vulgaires profanes.
Dat het gepeupel niet begrijpt.

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com

Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer zaterdag 22 april KP26: Alfred Kossmann: In de spiegel van mijn ogen …

Meer poëzie van Baudelaire?
Zie: L’Albatros van Charles Baudelaire met vertaling van Peter Verstegen: KamerPoëzie 15

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.