Gepubliceerd op: maandag 27 maart 2023

EI 349: Peter van der Velde – Mien Opa

 

Mien Opa, die het altied aarbaaider west
Op een Grunneger bouwboerderaai.
Mien Opa zien boer, was stinkende riek,
Mor Opa was aarm en kreeg rimmetiek,
Want Opa, die kroop deur de klaai.

Mien Opa, die het altied aarbaaider west
Mien Opa was nooit een dag vraai.
Mien Opa, het van de wereld niks zein,
Die zaag mor de kloet’n en ’t onkruud allein,
Want Opa, die kroop deur de klaai.

Mien Opa, die het altied aarbaaider west
Veur eerpels, wat brood en wat braai.
Mien Opa en Opoe, had’n ’t niet breid
En geld veur wat mooiers, dat had’n ze neit.
Mien Opa, die kroop deur de klaai.

De zeun van de boer, die ridt nou wat rond
In ‘n auto, spiksplinternaai.
Die rookt nou sigoaren van daartig cint ’t stuk
Van Opa’s verdreit en van Opa’s geluk…
En Opa, die rust in de klaai.

 

Mijn opa is zijn hele leven arbeider geweest
Op een Groninger akkerbouwbedrijf.
Opa’s boer was stinkend rijk,
Maar opa was arm en kreeg reumatiek.
Want opa, die kroop door de klei.

Mijn opa is altijd arbeider geweest,
Mijn opa had nooit een dag vrijaf.
Mijn opa heeft niets van de wereld gezien,
Hij zag alleen maar de kleikluiten en het onkruid.
Want opa, die kroop door de klei.

Mijn opa is altijd arbeider geweest,
Voor wat aardappelen, roggebrood en karnemelksepap.
Mijn opa en oma hadden het niet breed,
Geld voor iets nieuws hadden ze niet.
Mijn opa, die kroop door de klei.

De zoon van de boer rijdt nu wat rond
In een splinternieuwe auto.
Die rookt nu sigaren van dertig cent per stuk
Van opa’s verdriet en van opa’s geluk…
En opa, die rust in de klei.

(Vertaald door Willem van der Velde)

 

Het voorliggend gedicht bestaat uit vier kwintijnen. Het is eenvoudig van aard en kan geduid worden als een sociaal-maatschappelijk geëngageerd gedicht: een manifest tegen de uitbuiting van arbeiders. In zekere zin is het ook een socialistisch gedicht in de traditie van dichters als Herman Gorter en Henriette Roland Holst. Hoewel in dit gedicht geenszins de expliciete oproep klinkt de macht van het grootkapitaal te breken, stelt de dichter tussen en onder de regels door de maatschappelijke ongelijkheid tussen rijk en arm, tussen kapitalist en proletariër aan de kaak. Het gedicht wekt ook de indruk een lyrisch gedicht te zijn, een gedicht waarin een kleinzoon niet alleen zijn liefde uitspreekt voor zijn opa maar ook zijn woede uit over de weinig menselijke manier waarop ooit met zijn opa is omgegaan.

In de eerste strofe wordt direct al duidelijk dat opa van jongs af aan arbeider is geweest op een akkerbouwbedrijf in Groningen. Hij is een rechteloze boerenknecht die voor een habbekrats uit de vette klei de zilverlingen voor zijn baas, de heerboer, moet delven. Een leven lang slooft hij ongeacht hitte, kou, regen of wind. Gewrichtspijn is zijn loon, want ‘opa die kroop door de klei’ was minder dan een hond; een versregel die aan het eind van elke strofe herhaald wordt als metafoor voor een levenslang horig bestaan. De laatste versregel is een variant op deze versregel die het gedicht (en opa’s leven) op een wrange manier afsluit.

In de tweede strofe geeft de dichter de lezer een blik op het levenslange juk waaronder opa moet leven, geketend als hij is aan zijn slavenketting. Nooit aanschouwt hij méér dan de akkers van zijn heer. Altijd zijn de ogen neerwaarts gericht. Kruipend door gewas en bocht ziet hij nooit boven zich het hemelblauw of voorbijschietende wolkenformaties.

De derde strofe opent -net als in de eerste (in variant) en tweede strofe- met dezelfde versregel: Mijn opa is altijd arbeider geweest. Uit die herhaling kan ook een zekere achting spreken voor lichamelijke arbeid. In diezelfde strofe wordt het karige loon van opa gesymboliseerd in de alleszeggende opsomming: ‘wat aardappelen, roggebrood en karnemelkspap’. En zo verlopen de troosteloze jaren in die eeuwige kring van jaargetijden, in steevaste armoede. En steeds keert opa terug naar zijn woning, naar zijn vrouw, de oma van de kleinzoon waar hij (waarschijnlijk) “moest nutten ’t uur, dat hem voor tederheden wonk” (J.C. Bloem).

Dan volgt de laatste strofe waarin gesproken wordt over ‘De zoon van de boer [want die] rijdt nu wat rond / In een splinternieuwe auto. / Die rookt nu sigaren van 30 cent per stuk’. Dat is de nalatenschap van de heerboer aan zijn zoon. De rijkaard heeft van zijn zoon een flierefluiter gemaakt, een nietsnut die teert op papa’s geld. En dat mede ten koste van opa’s geluk. Wat opa zijn kleinzoon naliet, was noch kip noch kraai maar wel compassie en oog voor ongerechtigheid.

En zo biedt een eenvoudig gedicht de lezer toch stof tot nadenken.

 

 

De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie
101 gedichten uit het Koninkrijk van 1945 tot nu
samengesteld door Tsead Bruinja
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021436937

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.