Gepubliceerd op: donderdag 30 maart 2023

Delphine Lecompte – Zelfmoord, zelfmoord, zelfmoord

 

Ik had mijn eerste zelfmoordgedachte, of zelfmoordfantasie, toen ik vijf was en de Driekoningentaart op de grote rechthoekige woonkamertafel van mijn grootouders van De Panne verscheen.
Mijn grootvader zat niet aan tafel, hij werkte toen nog als jeugdrechter in Veurne en na zijn werkdag had hij de gewoonte om zich te bezatten in herbergen vol gespuis. Mijn grootvader hield van gespuis, en hij kon fantastische verhalen vertellen over de jeugdboefjes die volbloed gangsters waren geworden. Hij veroordeelde het gespuis niet, hij nam het woord ‘gespuis’ nooit in de mond. Ik miste hem. Hij zorgde altijd voor een vrolijke noot en voor baldadigheid in huis. Zonder hem was het huis vreugdeloos, verbiedend, onheilspellend en gemeen.
Mijn grootmoeder zat tegenover mij en mijn nichtje Alexandra zat naast me. Alexandra rook naar plakkerige jukeboxen en vieze Hondurese bordelen. Ze was slechts zes maanden ouder dan ik, maar veel pragmatischer en gewiekster en sportiever en ambitieuzer. Ze had al een volledige toekomst voor zichzelf uitgestippeld: ze zou trouwen met een rijke meubelmagnaat, maar ze zou geen vrouw aan de haard zijn. Ze zou een prestigieuze pyjamawinkel uitbaten en ze zou bovendien tal van hobby’s hebben (manege, madrigalen, minnaars en meditatie) en vijf Siamese katten met heupdysplasie. Ze zou een vermakelijke fagot spelende zoon en een gedienstige polyglotte dochter baren, en de lichtschakelaars en chroomkleurige huishoudapparaten in haar gerenoveerde fermette in de Vlaamse Ardennen zouden gehoorzamen aan haar vingerknip. Het klonk allemaal bijzonder hol en koud en plat en cynisch en deprimerend.

Maar ook zonder de materialistische dromen van mijn nichtje Alexandra was januari een lamlendige maand. Ik zou binnenkort (22 januari) zes worden en ik wist hoe mijn toekomst er zou uitzien: verkrachtingen, verslavingen, valpartijen, verveling, anorexia, zelfverminking, dwanghandelingen, films van François Truffaut, een neus die almaar groter zou worden, opvoeders die me almaar walgelijker zouden vinden, idolen die me zouden ontgoochelen, pyromanie, mislukte winkeldiefstallen, eenzaamheid, eczeem, doffe opgezette eksters, Korsakov.
Het meest van al zag ik op tegen de verveling. Elke dag opnieuw! Ik dacht plots: maar wacht eens even… ik kan er korte metten mee maken, met de verveling, als ik de kroon en de boon van de Driekoningentaart in mijn luchtpijp prop dan stik ik en ben ik verlost van misschien wel zeven decennia stroperige versmachtende lethargie en ledigheid. Maar Alexandra bemachtigde de boon en de kroon stond haar zoals elk jaar uitstekend.

Een beetje later werd ik zes en op de avond van mijn verjaardag ondernam ik mijn eerste zelfmoordpoging.
Het was nochtans een geslaagde verjaardag geweest: mijn moeder was speciaal voor mijn verjaardag naar De Panne afgezakt en we waren samen naar een lunapark op de zeedijk van Koksijde en daarna naar het Paul Delvauxmuseum gegaan. In het lunapark mocht ik in een auto kruipen en onschuldige kleurloze pezewevers van de weg maaien. Zalig!
Mijn moeder deed ondertussen haar best aan de grijpertjesautomaat. Na 28 mislukte pogingen slaagde ze er eindelijk in om een pluchen inktvis voor me te bemachtigen. De door mij reeds jaren gegeerde wonderlijke enigmatische weerbarstige mythische inktvis. Mijn moeder beweerde dat het een octopus was en op een of andere manier verbrodde het woord ‘octopus’ de broze harmonie tussen ons. Ik werd chagrijnig en somber.
Toen mijn moeder ook nog eens kritiek had op de terugkerende marmeren zuilen en efemere nimfjes met doorzichtige slaapkleedjes van mijn held Paul Delvaux, toen was het helemaal op zeep en ik stampvoette, gooide mezelf op de grond, beet in de achillespees van mijn moeder en rende geschrokken het museum uit toen ik bloed zag verschijnen.
Maar eens buiten, in de tuin van het museum, grinnikte ik als een karikaturaal kwaadaardig bezeten kind en ik zei tegen de pauw die los rondliep en er onnozel en tegelijkertijd pretentieus uitzag: ‘Ik heb gebeten in de achillespees van mijn moeder en het bloed gutste uit haar zondige wellustige keizerlijke listige genadeloze lijf!’ Maar meteen na mijn korte monoloog tegen de stomme pauw werd ik extreem zwaarmoedig en ik begon te huilen. Er was een tearoom in de tuin en de uitbaatster zag mijn tranen en snelde op me af. ‘Liefje,’ zei ze. Ik verbeterde haar: ‘Ik ben een monster, een moordenaar.’
‘Schatje toch.’
‘Ben je doof, trut? Ik heb mijn moeder vermoord!!’
Maar net op dat moment verscheen mijn moeder en ze zag er gaaf en superieur en stoïcijns uit en ze kende de uitbaatster en ze zei tegen de uitbaatster: ‘Er is geen vuiltje aan de lucht, hoepel op!’ We aten pannenkoeken met bloemsuiker in de tearoom en mijn moeder maakte de uitbaatster met de grond gelijk. Ze hadden samen in de klas gezeten. Mijn moeder was de primus van de klas geweest en de uitbaatster bengelde onderaan, ze kon niet eens ‘papegaai’ in het Frans spellen. ’s Avonds keerde mijn moeder terug naar Gent. Mijn grootmoeder stopte me in bed, maar ik sprong er meteen weer uit en ik probeerde mijn polsen over te snijden met een cassettedoosje van Duran Duran. Ik hield enkel van het liedje The Reflex, voor hun andere brol had ik geen geduld. De zelfmoordpoging mislukte, omdat ik slaperig was van de lange dag en ik wilde het niet echt: de dood, dood zijn, in het vagevuur terechtkomen of terugkomen als gebochelde tapijtenverkoper in Nazareth. Of als lapsnuitkever.

De volgende dag biechtte ik de zelfmoordpoging aan mijn grootvader op. Hij zei: ‘Wacht tot je kan lezen en schrijven, dan pas heb je een geldige reden voor zelfmoord!’ Hij kreeg gelijk: vanaf ik kon lezen en schrijven vermenigvuldigden de zelfmoordfantasieën zich. Er was aanvankelijk geen plaats meer voor andere vitalere positievere fantasieën: van mijn zevende tot en met mijn achtste stond mijn leven volledig in het teken van zelfmoord. Ik hamsterde hoestsiroop met codeïne, hartritmestoornispillen, giftige paddenstoelen, oestermessen en schaapscheerdersscharen. Het was de pedofiele tuinman die me uiteindelijk deed inzien dat het leven de moeite waard was: hij streelde me met zijn harken en zijn handen en zijn spaden onder de buxushaag, en ik kwam klaar en de wereld was dertig seconden lang een idyllische plek uitsluitend bevolkt door sympathieke regenwormen en door ons. Seks werd belangrijker dan de dood.
Pas toen ik tien was en een telescoopvis kreeg van mijn koude bittere ongelukkige vader dacht ik opnieuw aan zelfmoord. Omdat de telescoopvis en mijn vader zo vreemd, bevreemdend, kil, onverzoenlijk en afstandelijk waren. En omdat alle andere tienjarigen vlechtjes hadden en dictielessen volgden en geen schrik hadden van schoorsteenvegers en orkanen.

Maar het bleef lang bij onschuldige passieve langgerekte zelfmoordfantasieën. Het was pas op mijn 24ste dat ik mijn tweede zelfmoordpoging ondernam (al weet ik niet zeker of de eerste met het cassettedoosje van Duran Duran echt telt): ik was een mislukkeling en het zag ernaar uit dat ik gedoemd was om altijd een mislukkeling te blijven. Ik werkte in de zuivelafdeling van een sinistere supermarkt in Sint kruis, ik had geen vrienden. Mijn moeder die maar al te goed wist dat ik een deerniswekkend scharminkel zonder vrienden was had me uitgenodigd om pizza Hawaii te komen eten in de villa die ze deelde met mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Hij was er niet, hij woonde die avond een lezing over de kreeft van Gérard de Nerval bij. We aten pizza en na de pizza keken we naar de snertfilm Girl, Interrupted. Ik hield van Winona Ryder, maar ik hield nog meer van Brittany Murphy. Brittany Murphy zou vroeg sterven en Winona Ryder werd een kleptomaan. De film was vervloekt. De film ging over jonge vrouwelijke psychiatrische patiënten. Een zootje. Ik had nog niet zo lang geleden het gekkenhuis van Knokke achter me gelaten. Ik haatte de film, ik wilde in mijn moeder kruipen en opnieuw een embryo worden. Daarna een zygote, en dan het liefst van al niets.
‘Wat is het grote niets? Hoe zie jij de dood?’ vroeg ik aan mijn frivole woeste tomeloze veerkrachtige moeder. ‘Fientje, lieve Fientje, denk niet aan de dood op je verjaardag. Denk aan de gedichten van Jules Deelder en aan de foto’s van William Klein.’
‘Oké, mama.’
Toen ging mijn moeder naar bed. Ik maakte een fles pastis soldaat en nam mijn weekvoorraad antipsychotica en benzodiazepines in één keer in. Het was mijn zusje Zoë die me vond, een peuter. Ze zag schuim en braaksel op mijn trui en ze sloeg alarm, de huisarts kwam. Hij zei korzelig en ongenadig: ‘Een noodkreet, aanstellerij.’
De volgende dag ging ik helemaal alleen naar een concert van Stereophonics in Brussel, teleurstellend. Ik zocht oogcontact met de getatoeëerde basgitarist, maar ik denk niet dat het lukte. Ik bleef slapen bij mijn stiefzus Annemie. Ik wandelde naar haar appartement, veertien verschillende mannen noemden me een hoer maar slechts twee bedreigden me met een mes. Annemie liet me binnen, ze droeg een kort lederen rokje en sexy fuchsia lippenstift. Ze ging nog naar een discotheek. Ik zat op de vensterbank van het donkere appartement en probeerde Horatius te lezen, het lukte me niet. Plots dacht ik aan Lou Reed, vraag me niet waarom. Ik kreeg razende honger en ik likte pindasaus van een vuil bord in de gootsteen. In de koelkast vond ik twee potjes vanilleyoghurt, die maakte ik soldaat en daarna ging ik slapen.

Een maand later probeerde ik zelfmoord te plegen aan de hand van een camionette die beschermvesten voor paarden vervoerde, maar het mislukte en de chauffeur was erg ontstemd. Ik verontschuldigde me uitvoerig, trakteerde hem op een boerenomelet en een pijpbeurt en een cinemabezoek. In die volgorde. De film was Mulholland Drive en hij vond er niets aan. We werden niettemin vrienden, maar dat is ook alweer voorbij. Hij heette Evert, een belachelijke bedrieglijk onschuldige naam.

Over de auteur

Delphine Lecompte