Gepubliceerd op: donderdag 9 februari 2023

Delphine Lecompte – Kelders en zolders

 

Ik was een kelderkind.

De kelder in het huis van mijn grootouders bestond uit meerdere ruimtes: een ruimte voor de boiler en de houtblokken, een ruimte voor de zeemvellen en kweepeerbokalen, een ruimte voor de diepgevroren fazanten en gevilde hazen, een ruimte voor de bakken bier en melk en spuitwater, en een ruimte voor de fietsen en de wagen. De ruimte voor de boiler en de houtblokken was de meest krappe, meest knisperende, meest sinistere, meest spinrijke en meest sprookjesachtige ruimte.Ik ging er vaak heen wanneer ik me verveelde of wanneer ik hooiwagens zocht voor mijn hooiwagencircus. In een schoendoos had ik papieren trampolines en circustoestellen vastgelijmd en het was de bedoeling dat ‘mijn’ hooiwagens haast vanzelf volleerde acrobaten zouden worden. Ik had honing gesmeerd aan de trampolines, wat achteraf bekeken stom was. De hooiwagens bleven plakken aan de trampolines en stierven een vernederende oervervelende verstikkingsdood.

De zandkleurige graatmagere loodgieter kwam vaak sleutelen aan de weerbarstige boiler. Zijn familienaam was Weduwnaar, maar hij was nooit getrouwd geweest. Mijn grootmoeder was verliefd op de loodgieter, en hij op haar. Ze pasten bij elkaar, allebei waren ze: wereldvreemd, gekweld, angstig, neurotisch, bleek, overgevoelig en ze zochten graag kleine donkere benauwende ruimtes op.
Soms sloot ik mijn grootmoeder en de loodgieter een ganse middag op in de boilerkamer. Dan had ik mijn luide onstuimige gulzige saterachtige grootvader voor mezelf, ik nam zijn hand en we wandelden naar de dijk. Ik wees naar alle flanerende deernen en vroeg: ‘Welke vrouwen vind je mooi?’ Een domme overbodige vraag, want ik wist goed genoeg dat mijn grootvader alle vrouwen van vijftien tot en met 95 verrukkelijk en onweerstaanbaar vond. Stoma’s, krukken, dwerggroei, eczeem, wijnvlekken, haviksneuzen, aangezichtswratten… Geen enkele misvorming of kwaal schrikte hem af. Enkel pretentie stuitte hem tegen de borst.
Wanneer een vrouw uit de hoogte deed tegen hem was hij diep gekwetst en zwaar beledigd, vooral wanneer de vrouw in kwestie van een hogere klasse kwam. Mijn grootvader was opgegroeid in een gezin van verpauperde machinisten en drankzuchtige strontrapers, en die achtergrond zou hem levenslang achtervolgen. Hij had een minderwaardigheidscomplex, en ook al was hij rechter geworden toch voelde hij zich het gelukkigst op kermissen, rommelmarkten, carnavalsfeestjes, hondenscholen, brandweertombola’s en in groezelige herbergen tussen wulpse garnalenpelsters, ontslagen kraanmachinisten, sukkelachtige scheepsherstellers, weifelende stukadoors, geslepen fazantenstropers, gewiekste bietenboeren, achterlijke stalknechten, verweerde paardengokkers en gepensioneerde stierenvechters.

Er was ook een zolder in het huis van mijn grootouders: een kleine nette saaie zolderkamer waar de romans van Goethe, het kerststalletje en de nagellak en pruiken van de gek geworden zuster van mijn grootmoeder werden bewaard. Wanneer mijn nichtje Alexandra met me kwam spelen dan wilde ze steevast spelen in de zolderkamer, het waren de nagellak en de pruiken die haar zo hevig aantrokken. Onze grootmoeder droeg nooit nagellak en ze leek weinig te geven om haar dunne slierterige haren die ze in het gareel hield met lelijke ascetische grijze spelden. Ze was kwaad wanneer ze ons betrapte met de nagellak en de pruiken. Ze beweerde dat haar zuster gek geworden was door een obsessie met haar uiterlijk.
Alexandra die brutaal was en alles altijd zes maanden eerder wist dan ik zei tegen mijn grootmoeder: ‘Je zuster is gek geworden omdat ze op haar twaalfde in een achterbuurt in Madrid werd verkracht door een salamiverkoper en achteraf door niemand werd geloofd!’ Mijn moeder die me in de weekends kwam bezoeken bevestigde het verhaal. Ik kreeg een nog grotere hekel aan de zolder.

Maar alles veranderde in de kerstvakantie van 1984 (of 1985): mijn beste vriend dikke Peter van de Barkenlaan kwam elke dag over de vloer en op een dinsdag twee dagen voor Kerstavond vroeg mijn grootmoeder ons om het kerststalletje en de kerststalfiguren van de zolder te halen. Dikke Peter en ik gehoorzaamden, maar eens in de zolder kregen we het in ons hoofd om doktertje te spelen. Het was mijn idee, ik werd bevangen door lust. Dikke Peter was de dokter. Vanuit mijn ooghoek zag ik Melchior en de herders staan en ik vroeg aan dikke Peter om Melchior in mijn vulva te introduceren. Dikke Peter zei: ‘Wat als hij breekt en je hart doorboort?’ Ik zei pedant: ‘Als het Melchiorbeeldje breekt dan zal het hooguit mijn baarmoeder schaven, dat kan geen kwaad.’ Het beeldje brak niet en ik kwam triomfantelijk klaar.
Toen we met schuldige wangen in de woonkamer aankwamen merkte ik dat het Melchiorbeeldje glinsterde en vreemd rook. Maar noch mijn grootvader noch mijn grootmoeder sloeg acht op de geur en de plakkerigheid.
Dikke Peter ging naar huis en ik stalde de kerststalfiguurtjes uit. Ik moffelde Melchior weg in de lade van de buffetkast, tussen een mooie zilveren revolver en een doffe rammelende notenkraker. Daarna ging ik naar de kelder, maar niet naar de boilerkamer. Ik ging naar de ruimte waar de gevilde hazen lagen en waar de diepvrieskast vol dode fazanten en ijstaarten stond. Ik maakte een ijstaart soldaat en kastijdde mezelf met een gevilde haas. Mijn grootmoeder betrapte me en zond me naar mijn kamer.

Maar ik ging niet naar mijn kamer. Ik ging naar de zolder, lakte mijn nagels (gifgroen) en zette een blonde pruik op mijn kop. In de logeerkamer van mijn grootouders vond ik een purperen galakleed, cowboylaarzen en een stola. Zo ging ik naar buiten: wereldwijs en sensueel, een kruising tussen Buffalo Bill en Rita Hayworth. In herberg Le Chien Vert probeerde ik een blasfemische horlogemaker uit Zürich te verleiden, maar hij zei dat hij van de herenliefde was. De waard herkende me en verklapte aan iedereen dat ik acht was en dat ik de kleindochter was van vrederechter Desplenter. Vernederd verliet ik de herberg, maar de zandkleurige loodgieter kwam me achterna en hij probeerde me te wurgen met de stola. Het sneeuwde en ik dacht: ‘Sterven in de sneeuw, zo hoort het. Het is Slavisch en poëtisch.’ Maar de blasfemische horlogemaker uit Zürich redde mijn leven, tilde me op zijn schouders en bracht me zo terug naar het huis van mijn grootouders. Ik wriemelde, ik frotte mijn vulva tegen zijn nek maar hij zei streng dat ik daarmee moest ophouden. ‘Maar ik heb zoveel lust, ik heb toch zoveel lust!!’ krijste ik deerniswekkend. Hij grinnikte en haalde zijn schouders op. Door die schouderophalende beweging kwam ik toch een beetje klaar, maar niet genoeg.

Mijn grootouders hadden mijn verdwijning niet opgemerkt. De blasfemische horlogemaker werd gastvrij onthaald, hij kreeg: vijgen en sherry en ganzenlever en champagne en kreeft en olijven en radijzen en okkernoten en blauwe kazen. En hij moest uiteraard blijven slapen. ’s Nachts sloop ik naar de logeerkamer: daar lag mijn goddelijke redder, de blasfemische horlogemaker van de herenliefde. Hij sliep naakt en met de ramen open, ik kroop bij hem en masturbeerde. Hij prevelde: ‘Kolibrie, Kaspar Hauser, roebel, milt, yeti, fabel nee, fabel ja…’ in zijn slaap. Ik echode: ‘Fabel nee, fabel ja, fabel nee, fabel ja…’ De blasfemische horlogemaker werd wakker en penetreerde mij. Na de penetratie holde ik huilend naar de woonkamer. Ik at de resten van het feestmaal op en haalde het Melchiorbeeldje uit de lade. Het rook nog steeds naar mijn geslacht, maar het glinsterde niet meer. Ik plaatste Melchior net buiten de kerststal.
De zon kwam op, de sneeuw smolt en de horlogemaker ging ervandoor met vier flessen brandewijn, een waardeloze fruitschaal en een huiveringwekkend No-masker. Mijn grootvader zei: ‘Vanaf nu vertrouw ik geen blasfemische horlogemakers meer!’ Maar hij zou er nog minstens drie dozijn laten logeren in zijn grote witte huis in de Toeristenlaan.

Een beetje later werd ik weggeplukt uit het huis van mijn grootouders en ik moest gaan wonen in een donker rijhuis in Gent, bij mijn moeder en mijn sombere hypochondrische stiefvader. Er was geen zolder, maar wel een kelder. Er stond een pingpongtafel in de kelder, achtergelaten door de vorige bewoners: een lesbisch koppel, een dierenarts en een orthodontist. Toen Serge Gainsbourg stierf kocht mijn moeder alle kranten en tijdschriften die de gepaste aandacht schonken aan zijn dood, en ze legde de kranten en tijdschriften op de pingpongtafel. Elke woensdagmiddag gingen we naar de kelder om het gretige provocerende ontwapenende leven van Gainsbourg te vieren. We zongen zijn liedjes, dronken porto en aten chocolade luipaarden. De ogen van mijn moeder werden altijd melancholisch en glazig tijdens La Chanson de Prévert. Ik vroeg: ‘Ga je gek worden? Zoals de zuster van je moeder?’
Ik kreeg een oorvijg en niemand werd gek, al kan ik dat niet met zekerheid zeggen.

Over de auteur

Delphine Lecompte