Delphine Lecompte – In mijn boot, in mijn limbo, in mijn landerigheid
In mijn piepkleine huurhuis denk ik aan: in een boot zitten
Koortsig roeien en in beslag worden genomen
Door onrustwekkende gedachten aan vulkanische resten
En kannibalistische korfbalspelers, ik ben een racist
Ik dagdroom over een racist zijn in een roeiboot
Ik ben een mannelijke racist, ik bezit een florerend lasbedrijf
Ik ben erg schriel en ik heb flaporen die ik had kunnen laten corrigeren
Maar nu is het de moeite niet meer, ik ben per slot van rekening al 57, vissen
Mijn lange haren zijn droog en strogeel
In mijn dagdroom fantaseer ik over een jonge vrouw bezitten: 26, weegschaal
Ze heeft even lange haren als ik, maar haar haren zijn niet droog en strogeel
Integendeel: haar haren zijn blakend en acajoukleurig
Mijn liefje ruikt naar Keltische amuletten, naar gemene berentemmers
En naar gebroken koekoeksklokken.
Nu hou ik op met dagdromen
Ik ben een oude chagrijnige vrouw met een juveniele hoogbegaafde zinderende moeder
Ik zeg tegen mijn moeder: ‘Ik vraag me af
Waarom de natuur constant mooi wordt genoemd, het is volstrekt onterecht.’
We lopen op het strand, ik toon mijn borsten aan een zeehond
Hij reageert niet op mijn borsten, of toch niet zoals een Montenegrijnse messenslijper zou reageren
De reactie van een Montenegrijnse messenslijper zou kwetsend en gewelddadig zijn
De rug van de zeehond is gespikkeld als een boek vol lamenterende calvinistische gezangen
Ik vraag aan mijn moeder: ‘Hoe moet ik mezelf inhouden dag na dag
Om jou niet te vermoorden met een schaapscheerdersschaar? Het is lastig
En tegennatuurlijk om mezelf in te houden. Ik hou het niet meer vol.’
Mijn moeder knijpt in mijn wangen en zegt: ‘Vroeger was het moordwapen een oestermesje
Dat vond ik liefdevoller en poëtischer.’
De baren zijn woest en schuimend
Mijn moeder zegt onverwachts: ‘Neptunus is aan het afkoelen.’
‘De planeet?’
‘Ja.’
‘Vind je het erg dat Neptunus aan het afkoelen is?’
‘Nee.’
Mijn moeder verandert in een ordinaire smakeloze blauwe brooddoos
Met een afbeelding van een wild dansende vos
Met een knellende groene vlinderstrik op het deksel
De branding gaat aan de haal met de brooddoos, met de vos
Met mijn moeder die zich een damhert en een martelares waande
Toen ze nog niet in een brooddoos was veranderd
Ze was mijn moeder, ze was een mislukte kubist
Maar ik hield van haar, ze probeerde eens mijn geschaafde knie te kussen
En ik noemde haar ‘Incestueuze Duivelin, Abominabele Heks, Hypocriete Troela!
Walgelijke Veel Te Gewiekste Hyena Van Het Zevende Knoopsgat!!’
Ik geef me gewonnen
Ik marcheer naar de beschimmelde huurwoning van de voormalige vrachtwagenchauffeur
Marcheren is een onomatopee, vraag maar aan mijn schoenzolen
Ze klinken zo: ‘Marcheren, marcheren, marcheren, marcheren, marcheren…’
Ik betreed de woning van de voormalige vrachtwagenchauffeur, hij is
Zijn baard aan het trimmen boven de gootsteen
Zijn baard is een mirakel
Ik vraag: ‘Is het waar dat je ooit toen je zeventien was
En nog geen baard had een vogelbekdier hebt gefolterd met een krultang?’
De voormalige vrachtwagenchauffeur zegt: ‘Ik had geen krultang als zeventienjarige
En in mijn geboortedorp liepen godzijdank geen vogelbekdieren rond.’
Oef.
We gaan naar buiten, het is bijna Pasen
‘Wanneer mag ik eindelijk een onverbeterlijke zeurderige slordig geklede
Winderige karige geëxalteerde misantroop zijn?’
Vraagt de ontslagen kraanmachinist ons in het Astridpark
Ik zeg: ‘Nooit, je moet gewoon een deerniswekkende medemens zoeken én vinden
Die net als jij van kreeften en keukenwekkers en koorddansers houdt.’
De voormalige vrachtwagenchauffeur braakt
En de ontslagen kraanmachinist kijkt vijandig naar de harde ovalen tomaat in zijn hand
De tomaat lijkt op de luchtpijp van een sympathieke spirituele mantelbaviaan
Ik zeg tegen de voormalige vrachtwagenchauffeur en ook een beetje
Tegen de ontslagen kraanmachinist: ‘We zijn niet langer verplicht
Om de natuur mooi te vinden, de planeet Neptunus is aan het afkoelen,
Mijn moeder is veranderd in een ordinaire smakeloze blauwe brooddoos
Met een afbeelding van een wild dansende vos
Met een knellende groene vlinderstrik op het deksel
En soms dagdroom ik dat ik een racistische roeier met een florerend lasbedrijf
En vlasblond haar ben, ik ben 57 met als sterrenbeeld vissen in mijn verwerpelijke dagdroom
In het echt ben ik 44 en waterman, ik heb geen florerend lasbedrijf en geen vlasblond haar.’
Nu hebben ze alle nodige info en gegevens
Om mij te vernederen, te bespotten en tot slot te kelderen
Kelderen is geen onomatopee
Tenzij je van de trap wordt gegooid
Dan klinken je ribben zo: ‘Kelderen, kelderen, kelderen, kelderen, kelderen…’
De voormalige vrachtwagenchauffeur betast per ongeluk zijn penis
Hij wordt streng aangesproken door een Kroatische knopenverkoopster
Die net van haar werk komt, er staat een fluorescerende kameleon op haar sweater
Ze maakte rare gorgelende geluiden, ze werd geboren met een open verhemelte
Net zoals de melancholische getroebleerde gokverslaafde zoon van de vrachtwagenchauffeur.
In een struik vind ik een volle fles cognac
Dat gebeurt haast nooit
Ik neem voorzichtige teugjes, ik word meteen overmoedig en vrolijk en genereus
Ik heb geen aversie meer tegen narcistische makelaars
Die uitblinken in zinloze initiatiefnemingen en in het verkopen
Van gevaarlijke panden met steile trappen aan goedgelovige taxidermisten en hun peuters
Ik word barmhartig, de taxidermisten zijn weduwnaars
En de peuters storten te pletter, het is de schuld van de narcistische makelaars.
Ik neem gulzige slokken
Ik word bitsig en wrokkig
Ik ben een onverbeterlijke zeurderige slordig geklede
Winderige karige geëxalteerde misantroop met eczeem
Maar niet met een open verhemelte
Ooit vergeleek ik mijn uiterlijk met een vogelbekdier
In een gedicht lang geleden, in 2009, het was na een mislukte neusoperatie
Ondertussen is mijn ganse leven een ramp, ik geef welgemikte ietwat theatrale vuistslagen
Aan de harde ovalen tomaat: pulp, pulp, pulp, pulp, pulp.