Gepubliceerd op: donderdag 23 februari 2023

Delphine Lecompte – De kinderen van De Panne met de weglopende vaders

 

Er waren in De Panne twee soorten kinderen, twee groepen: de eerste groep bestond uit akelige oninteressante zelfgenoegzame kinderen met een perfect stralend steriel ouderpaar en de tweede groep was samengesteld uit ruige gewonde verwilderde kinderen met een ziekelijke neurotische dromerige moeder en een chronische hardleerse weglopende vader. Ik behoorde godzijdank tot de tweede groep.
Wij, de kinderen van de tweede groep, waren uiteraard niet trots op onze weglopende vaders. We waren kwaad en gekwetst. En verbaasd. Telkens opnieuw verbaasd. Hoezeer we ook ons best deden om onze vaders te paaien en het naar hun zin te maken en ons uit te sloven met kastanjeknutselwerken, toch liepen ze telkens weer weg.

Als juffrouw Devos ons vroeg naar het beroep van onze vaders dan antwoordde de eerste groep waarheidsgetrouw: makelaar, tandarts, kinesitherapeut, bloemenverkoper, cipier, hoefsmid, fietsenmaker, chrysantenkweker, postbode, brouwer, astronaut. De tweede groep kon hun verbeelding de vrije loop laten en antwoordde ongeloofwaardig: leeuwentemmer, buikspreker, karatekampioen, poolreiziger, misdaadschrijver, messenwerper, vakbondsleider, steltloper, serieverkrachter, koorddanser, kooivechter, orkaverzorger, koning, communist, pantomimedraak.
Nijdige Johan was het enige kind met een weglopende vader dat korzelig de waarheid sprak: ‘Mijn vader heeft ons gezin in de steek gelaten toen ik zes was, hij werd verliefd op een Litouwse hondenkapster die in De Panne op vakantie was met haar pooier. Mijn vader heeft de pooier vermoord met een simpele harpoen en woont nu in Vilnius met drie ara’s en tien stoïcijnse bastaardhondjes. De hondenkapster wil geen kinderen en dat komt mijn vader goed uit. Mijn moeder is een schichtig alcoholistisch wrak geworden door het verraad van mijn vader en als ik ooit de kans krijg om op de vuist te gaan met mijn vader en hem dood te meppen dan zal ik het niet laten.’

Ik was verliefd op nijdige Johan. Hij kroop in bomen en weigerde naar beneden te komen. Ik was de enige die hem soms kon overhalen om zich opnieuw bij ons te scharen op de begane grond. Nijdige Johan en ik behoorden eigenlijk tot geen enkele groep, zelfs niet tot de groep van de weglopende vaders. Want de meeste weglopende vaders keerden af en toe terug, maar in het geval van Johan was de breuk definitief: de vader was weggelopen, had zich knus gevestigd in Vilnius en had daar een nieuw robuust bevredigend leven opgebouwd. Hij zou nooit terugkeren.
En ik? Ik had geen vader. Ik had mijn grootouders, de ouders van mijn moeder.
Oké, ik had wel een vader: een kribbige bittere gekromde nasale calvadosverslaafde troubadour. Hij schreef liedjes over de fictieve vrouwen die hij aan zijn degen reeg, over mondaine uitstapjes naar Franse badsteden, en over veelgeplaagde rupsbandfabriekswerkers in Bolivia. Met andere woorden: over onderwerpen die ver van hem stonden, te ver. Bijgevolg klonken zijn liedjes vals en sentimenteel. Mijn vader bezocht me soms in De Panne, altijd onverwachts en gehaast.
Tegen mijn klasgenootjes zei ik dat mijn vader in de gevangenis zat, dan hadden ze tenminste ontzag voor mij. Het was heel erg wat mijn vader had gedaan: hij had een minister van defensie en zijn minnares gewurgd, het was gebeurd in een zonnebankcentrum in het centrum van Deinze. Mijn vader genoot groot aanzien in de gevangenis omdat de minister een corrupte en gehate figuur was geweest, maar ook omdat mijn vader een sterke enigmatische dreigende getatoeëerde afgod was. Er ontstond een cultus rond mijn vader, zowel in de gevangenis als erbuiten.

Nijdige Johan wist dat mijn vader geen moordenaar was, maar slechts een schriele chagrijnige deerniswekkende liedjestekstenschrijver. Maar hij lachte mij nooit uit en hij doorprikte nooit mijn verhaal. Hij zei nooit aan onze klasgenootjes: ‘Delphine liegt, haar vader is een nietsnut.’ Daarom was ik verliefd op Johan, en omdat hij zulke mooie blonde haast witte haren had. Hij had zelfs blonde haast witte wenkbrauwen en wimpers. En ik was gefascineerd door zijn nijdigheid: zijn rode woede verscheen zonder waarschuwing, er was zelden een aanleiding. Het kwam op en dan kroop hij rood aangelopen de eerste de beste boom in. Ik kroop hem achterna met pluchen leeuwen.
Nijdige Johan was verzot op leeuwen. Zijn vader had hem eens meegenomen naar een circusvoorstelling in Koksijde toen nijdige Johan vijf was en nijdige Johan had het in zijn hoofd gestoken dat de leeuwentemmer zijn echte vader was. Ik was erbij, de leeuwentemmer droeg een gifgroene lendendoek en hij gebruikte zijn zweep veel te vaak. En veel te zwiepend en agressief.
Na de circusvoorstelling sprak nijdige Johan de leeuwentemmer aan, maar de anemische ontluisterende man sprak Duits en hij was erg ongeduldig en onvriendelijk. Nijdige Johan bleef hem niettemin aanklampen en overladen met West-Vlaamse complimenten. Uiteindelijk gaf de leeuwentemmer een kleine plastieken leeuw met slordig geschilderde manen en een afgebroken staart aan nijdige Johan en zo begon de obsessie.

Toen nijdige Johan terechtkwam in een graansilo en stikte in een lawine van maïskorrels zoals één van de boemannen in mijn lievelingsfilm Witness met Harisson Ford en met een glansrol voor de Amish gemeenschap, toen was ik een middag lang ontroostbaar. Ik was net zeven geworden de dag voordien en van mijn moeder had ik een pluchen bever gekregen. Ik kroop in een boom en verscheurde de pluchen bever met mijn melktanden. Twee melktanden braken af toen ik de magnifieke gitzwarte kraaloogjes attaqueerde.
Nijdige Johan was mijn eerste dode klasgenootje, daarna volgden nog: de verdrinkingsdood van Ellen, de bloedkanker van stugge Bjorn, het aangekondigde nierfalen van Frauke en het verkeersongeval van een vaag vlijtig irritant kruiperig meisje wier naam ik ben vergeten.
De begrafenis van nijdige Johan was opmerkelijk: zijn vader kwam speciaal uit Vilnius overgevlogen om de plechtigheid bij te wonen. Iedereen was opgewonden en nieuwsgierig en er werden domme vragen gesteld zoals: ‘Regent het vaak in Litouwen?’, ‘Zijn alle vrouwen er slinks en gewillig?’, ‘Lopen er beren rond in de straten?’, ‘Bestaat God?’, ‘Vieren ze carnaval?’, ‘Lezen ze hun horoscoop?’, ‘Wordt er veel gevreten en gebraakt?’, ‘Hecht men belang aan blasfemie?’, ‘Wie is hun favoriete heilige?’, ‘Hoeveel kinderen en civetkatten worden er jaarlijks in waterputten gegooid?’, enzovoort…
Alle aandacht ging naar de schurk: naar de weggelopen vader van nijdige Johan zaliger. Ik werd razend, ik stampvoette op de kerktegels maar niemand sloeg acht op mij. Ik moest grover geschut inzetten… Ik sprong het altaar op en schreeuwde: ‘Walgelijke oppervlakkige wispelturige zondaars!!! We zijn hier niet bijeengekomen om het afschuwelijke verzonnen land Litouwen beter te leren kennen, we zijn hier verenigd om mijn beste vriend wijlen nijdige Johan in de bloemetjes te zetten…’ En toen barstte ik in huilen uit en stootte ik per ongeluk een dure kaars en een wierookvat van onschatbare waarde omver met mijn ellebogen. Mijn grootvader tilde me teder van het altaar en hij droeg me de kerk uit.

Mensen sisten gemeen en afkeurend naar het hoopje driftige ellende dat ik was, maar mijn grootvader legde de sissende mensen het zwijgen op met zijn forse verbiedende wenkbrauwen. Hij smoorde de haat en het misprijzen voor mij in de kiem. Hij had die macht, hij was een geliefde rechter en rokkenjager en feestvierder en weldoener en anarchist in De Panne.
Mijn grootvader nam me mee naar de kermis van Adinkerke. Ik kreeg een puntzak oliebollen die ik niet met hem moest delen, aangezien hij voor zichzelf een bakje wulken en een braadworst had gekocht. We smulden met een uitzicht op carrouselhazen beklad met penissen en swastika’s. Mijn grootvader wees met zijn braadworst en vroeg: ‘Ken je dat symbool?’ ‘De fallus?’
‘Nee, het hakenkruis.’
‘Ja.’
‘Vergeet het nooit.’
‘Alsof dat mogelijk is.’
Met mijn grootmoeder had ik toen ik vier was bijna een jaar lang documentaires over de Holocaust bekeken. Mijn grootmoeder wilde zo graag een slimme kloeke veerkrachtige Joodse vrouw zijn. Toen de oliebollen op waren mocht ik op één van de bekladde carrouselhazen plaatsnemen en ik frotte met mijn vagina tegen de lange hals van de haas om klaar te komen. Ik kwam klaar en zo werd het verdriet draaglijk. Maar ik zou altijd de vader van nijdige Johan zaliger blijven haten.
Het begon te regenen en mijn grootvader wees met een nieuwe braadworst naar de begrafenisstoet: ‘Kijk, hypocriete mensen!’ Ik zei: ‘Ja, hypocriete mensen. Maar de tranen van de moeder en de leeuwentemmer lijken me echt.’ En ik sloot me aan bij de begrafenisstoet.
De moeder van wijlen nijdige Johan sloeg haar dunne konijnenbontmantel om me heen.

Over de auteur

Delphine Lecompte