van echt licht als alsnog – over de gedichtenbundel AANBLIK van Paul Meeuws
AANBLIK. Een poëziebundel over gedachten en herinneringen die opkomen bij het tekenen van een portret, het kijken naar schilderijen. Een verzameling van verwarrende spanningen, kortsluitingen, nieuwe inzichten. Over de liefde, verhoudingen. Over hoe zij begonnen en weer verbleekten. Over het terugvinden van wat was, het kortstondige in een oogopslag.
Als klassiek geschoolde tekenaar verstaat Meeuws de ambachtelijke kunst van het vangen van een blik, het treffen van een inhoudrijke pose, alsook de kunst van het weglaten.
Als dichter voelt Meeuws zich aangespoord door Rilke, die hij “de dichter van het kijken” noemt. Hij weet zich gesteund door Rilke’s woorden over de noodlottige beperktheid van het menselijk zien. AANBLIK overtuigt: kijken is inderdaad meer dan zien.
In AANBLIK spant de tijd samen met de taal. Samen spelen ze een spel met de dichter. Zij laten hem zoeken en soms iets treffends vinden, maar ook laten ze hem vaak vertwijfeld bungelen. Deze observatie spoort met het gebruikte motto van Rilke over het menselijk lot, dat eeuwige onoplosbare anders zijn, dat
nooit kunnen samenvallen met de ander, een ander, hoezeer er ook naar wordt verlangd.
AANBLIK doet zich voor als een redelijk toegankelijke bundel. Het thema verwijlt in de vergankelijkheid, het efemere, in mono no aware. Ik was ooit kritiekloos gevoelig voor deze pathos der dingen. Nu ben ik op mijn hoede. Sympathie kan een valkuil zijn voor slecht lezen, een blinddoek, een zijspoor.
AANBLIK opnieuw gelezen. Nu vallen mij de vergelijkingen en metaforen op. Ik probeer me de beelden eigen te maken, maar merk dat ik niet zie wat mij wordt getoond. Ik raak verward door de talloze vergelijkingen en kortlevende metaforen (in veel van zijn gedichten, soms ook veel in één gedicht, soms ook meerdere in één strofe). Confuus hark ik inconsistenties bij elkaar. Het prikkeldraad soms om de taal gewikkeld rol ik op.
Ik, lezer -een kijker die zoekt- vind weinig houvast: x kan y zijn maar ook z of a. Zijn redelijke toegankelijkheid wordt schijn. Hoe anders dichtte Rilke. Bij hem was een boom een boom, een steen een steen, zoals Musil opmerkte in zijn Rilke-lezing destijds.
Een onbestemd gevoel. De dichter is de visser met “een visnet dat bolt als een vlag” met vergelijkingen en metaforen. Ik,lezer, ben “de boer [die kijkt] naar zijn gras”; gras: witte ruis op het scherm van mijn oscilloscoop destijds. Ik kijk uit het raam. Zie onder de zoden. De mist trekt op. Zie AANBLIK als
het schetsboek van een dichter die oefent in zijn wereld uit een knop te laten barsten.
Een poëziebundel lezen die niet af is, is geen straf. Dit geldt voor elke bundel als we elkaar kunnen verstaan. Of, zoals Meeuws scherp noteert in zijn gedicht VELDWERK:
De taal heeft een grondtoon
waarin we met elkaar praten.
Ik twijfel of de grondtoon in deze bundel aan mijn grondtoon voldoet. AANBLIK smaakt voor mij nu naar een gerecht dat niet in balans is – teveel Knorr bouillonblokjes:
dan weer stond ik voor een echt raam
het houvast van een straatbeeld,
de schrik van echt licht [MUSEUMBEZOEK 1]
of
naar de einder. En pas als jij genoeg hebt van mij
sta ik op zonder hulp, stap uit jouw beroemd schilderij
en warm de melk, voor jou en voor mij [CHRISTINA’S WORLD 10]
of de derde strofe van het direct daaropvolgende stadsdichtersgedicht
Je mondhoeken mogen niet zakken,
je oogkassen niet hol raken.
Ik vul ze met jou en met mij [HOUTSKOOL]
En zo meer.
AANBLIK laat mij veel te vaak fronsen. Wat is dat toch? Waarom gaat hij, die wel degelijk kan dichten, zo nonchalant om met zijn onmiskenbaar interessante thema’s? Ze lijken vaak veelzeggend, diep, dat wil zeggen, zo diep als een regenplas ooit was voor de neus van Mulisch. En wat op een inzicht lijkt, blijft voor mij te vaak particulier.
In het hoofdstuk AANBLIK gaat Meeuws in detail in op het portretteren met houtskool, pastelkrijt, potlood, en andere noodzakelijkheden. Maar wat mij verbaast is de afwezigheid van een gedicht over het substraat, de ondergrond, de dragende basis van zijn aanblik. De dichter heeft deze vrijheid. Maar kijk ik naar mijzelf, schrijf ik over mijzelf, dan vraagt juist de ondergrond telkens de meeste aandacht. Grond stut.
Zijn poëzie zoomt in op het intieme tussen de getekende en de dichter-tekenaar. Zoomt zelfs zo ver in dat de indruk wordt gewekt dat er buiten de geportretteerde mét de dichter niets bestaat. Het hoofdstuk AANBLIK kent nauwelijks een eromheen. En ik maar denken dat bij het inzoomend dichten de lege plekken op de ondergrond steeds zichtbaarder wordt – wat helaas niet gebeurt. Over de aanwezigheid van de onaangeraakte ondergrond, het eromheen, het wit, wil hij niet spreken.
Of ja, dan toch, in zijn allerlaatste gedicht LIGGENDE MAN MET ENGEL dat prachtig begint:
Zo eenvoudig is de dood:
een oude man,
al bijna grond.
Maar het gaat helaas zo verder:
Er is zo erg niemand bij dat dit gemis zich
tot een engel vormt die naar hem reikt,
een tijdverdrijf waarin de eeuwigheid
wit neergedwarreld komt en liggen blijft
waardoor de man uiteindelijk verdwijnt.Er is geen zweem van pijn aan deze dood.
De man, zijn oor te luister aan de grond
of die soms roept, heeft schoenen aan
alsof hij straks weer opstaat, verder moet,
voordat het doek weer terugkeert naar zijn wit.
Deze bundel komt bij mij over als een bot wapen. Het is poëzie die stevig in de taal lijkt te staan. Het is poëzie met verspilde potentie. De uitwerking van enkele sterke thema’s is slordig. Mijns inziens is de bundel te gehaast gedrukt, te vroeg tot af bestempeld.
Tot slot, het is poëzie die mij geen vertrouwen biedt voor de mogelijkheid tot een gezamenlijk gesprek over wat de grondtoon nou precies is, of zou kunnen zijn. Ik leg het af tegen Jezuïtische rigiditeit.
Vandaar dat ik graag afsluit met een strofe uit het gedicht STEEN:
Ik graaf niet maar hak.
Naaktheid is het doel,
niet het graf.
Aanblik
Paul Meeuws
Uitgeverij Wereldbibliotheek
ISBN 9789028452848