Tegen de dichters
– hoor klachten over de dalende belangstelling voor poëzie in ons taalgebied
probeer nuanceringen uit – kansloze zinnen.
En maandagochtend herlees ik TEGEN DE DICHTERS van Witold Gombrowicz. Veel v’tjes en x’jes in de kantlijnen. Dertig eerder schreef Robert Musil ook al op een bittere toon over dichters maar nog niet zo hard als Gombrowicz in zijn DAGBOEK (http://deusexmachina.be/musil-wat-is-een-dichter/).
Al vijfendertig jaar lang blijf ik haken aan G.’s stelling dat bijna niemand van gedichten houdt en dat de wereld van de poëzie fictief en vervalst is. Vandaag weer. Mijn wintervingers tintelen. Vandaag meer dan vroeger. Voel dat oude activisme in me ontkiemen. Even houd ik me in. Destijds was het al vruchteloos, toch?
What the heck!
En dinsdag noemt Gombrowicz het rijk van poëzie en dichters het meest onrijpe hofje der mensheid waar bluf, mystificatie, snobisme, valsheid en domheid regeren. Veel lezers zouden gedichten niet helemaal lezen, terwijl zij zich toch enthousiast tonen over de mathematische precisie van het dichterlijk woord. Voor het feit dat die precisie radicaal verstoord is, doen zij zich blind voor. Dichters worden aanbeden en gaan voor in een poëtische mis die zich afspeelt in een absolute leegte: een overdaad aan poëzie, een
overdaad aan poëtische woorden, een overdaad aan metaforen, een overdaad aan verhevenheden. Een overdaad die op de verzen condenseert en ze zo reinigt van elk antipoëtisch element, waardoor ze op een chemisch product gaan lijken, een farmaceutisch extract. Volgens G. is men tegenwoordig dichter zoals men ingenieur is of arts. En aan het einde van deze dinsdag is de dichter een slaaf geworden – een wezen dat niet meer in staat is zichzelf uit te drukken, omdat hij het gedicht moet uitdrukken.
En woensdag kent de dichter geen belangrijker opgave dan zichzelf tot uitdrukking brengen. Maar blijft voorlopig meer tijd en moeite steken in stijl of positie dan in het bewaren van zijn innerlijke soevereiniteit en vrijheid. Heeft zijn poëzie nog wel met hem te maken? Wat mooi wordt gevonden hoeft de dichter nog niet te staan.
En donderdag gaat het plotseling over mijzelf. Vraagt G. mij of ik louter en alleen voor
dichters schrijf. Of mijn gedichten voor mijn gelovigen zijn, d.w.z. mensen als ik zelf? Ik zeg wat ik hoor. Ik zou met mijn rug naar de lezer schrijven, hermetisch en moeilijk zijn, en slechts voor weinigen verstaanbaar.
Ik zeg ik schrijf niet voor iedereen. Ik schrijf als iemand die is gevormd door een brede rivier in een wereld waar vele andersoortige brede rivieren stromen. Mijn poëzie heeft zich niet gevormd door scholen of sales managers, maar door een loopbaan, door een natuurlijk gegeven, mijn solipsistische overlevingshouding.
Ik herken mezelf in het voorzetje van G., Ik speel de rol van kandidaat-kunstenaar die ernaar streeft rijp te zijn.
Ik heb geen poëzie-ouders, geen poëzie-kinderen. Dichten is mijn eigen manie. Mijn moeten weet hoe de leegte klinkt. Ik dicht niet om te worden aanbeden of geofferd.
Aan het einde van deze donderdag ben ik ook een mens die niet zingt of van zingen houdt.
En zaterdag (een zaterdag uit de tijd van ver voor onze facebook zaterdagen) schrijft Gombrowicz dat dichters voor dichters schrijven en elkaar ook wederzijds prijzen. Zij bevestigen de ander in het gevoel van eigen betekenis. Het lot van de mensheid zou afhangen van hun gebakkelei – rijmt loof op loot? Zulke dingen gebeuren, zegt hij, als de kastegeest het wint van de universele geest. Hoe belachelijk is het overgieten van het lege in het holle, de opstellen over poëzie – zoals deze, lees ik dan, waarmee ik mij nu onledig houd.
En zondag vergeten de dichters, de dienaars van de poëzie, het bestaan van de concrete mens. Sluiten hun ogen voor de werkelijkheid – een catastrofale situatie – en geloven in de weerklank van poëzie. Dissertaties worden erover volgeschreven. Voordrachtsmomenten worden en masse bezocht. Zelfs een zeer ontwikkelde toehoorder is dan volstrekt niet in staat om de voorgedragen verzen te begrijpen. Hij zou ze op zijn minst drie keer moeten lezen om de inhoud in grote lijnen te begrijpen. Er moet worden gebroken met de opvatting dat de dichtkunst ons dan instantaan verrukt, dat we er dan instantaan van kunnen genieten. Nee, schrijft G.. We moeten dan proberen er van te genieten. We moeten dan proberen het voorgedragen gedicht te begrijpen.
En op een maandagochtend in 2066 zal er weer iemand klachten horen over de dalende belangstelling voor poëzie in het Nieuw-Nederlands en zich daar druk over maken.