Gepubliceerd op: zaterdag 28 januari 2023

KP23: Louis Couperus

 

De dialoog tussen Lucius en zijn slavin, Kora (uit Antiek Toerisme)

De reizigers waren genaderd het land van Ofir en morgen zouden bereikt worden de kolommen van Sesostris. Lucius had, in deze laatste woudnacht, met de stralende sterren door het geloverte heen, als een diamanten koepel boven een dom van smaragd, terwijl allen sliepen, zijn tent verlaten. Naast zijn tenten waren die van Thrasyllus, Kaleb en Kora. En hij zag haar zitten voor de hare, die was de grootste, omdat zij een vrouw was, – van gespikkelde lynxevellen, wier warmte de overvloedige dauw tegen hield. En zij rees op en strekte de handen ter aarde, groetende, en bleef zo, verlegen.
-Slaap je niet, Kora! vroeg Lucius.
-Neen, meester. Als de sterren zo flónkeren, als de sterren zulke stralen schieten, dat het waarlijk is of ze bewegen, heen en weer, kan ik niet slapen, maar moet ik naar ze óp blijven staren, tot ze verbleken.
-Het leven hier in het woud is voor je te wild, te eenzaam …
-Het leven in het woud is een paradijs, meester. Des daags vertelt Thrasyllus mij belangwekkende dingen van de bergen en de planten en de wilde volkeren, en zo gaan de uren om, tot gij van de jacht terug komt …
-En jij voor ons zingt en danst in de schijn van het vuur en de ruwe jagers bekoort en Kaleb vooral …
Zij glimlachte en zweeg … Toen hernam zij:
-En de nachten zijn zulke vreemde mysteries van geluiden en stilte, en van stralende sterren en het is of Sirius iedere nacht groter wordt …
-En je bent nooit bang …
-Ik ben niet bang, meester …
-Ook niet in de nacht …
-Het minste in de nacht, want …
-Want …
-Dan zijt gij terug gekeerd, en waar gij zijt, voel ik mij het veiligst …
-Van die hoogte daar, Kora, ziet men de zee … De zee is mij lief en ik mis vaak de zee in het woud.
Ik ben blij, dat wij de zee weer naderen … Van de jacht komende, zag ik daar even de lijn van de
Zee … Ik zou de zee nu weer willen zien, in de nacht, met al die flonkerende sterren er boven …
-Ja, meester …
-Ga met mij mee … zo je niet bang bent …
-Ik ben niet bang meester, waar gij zij …
En haar hart klopte in haar keel, maar niet van angst.
Zij gingen langs de slapende wachten, de kring uit der vuren.
Zij struikelde bijna over lianen en stenen, en hij zeide:
-geef mij de hand …
Het was de eerste keer dat zijn hand haar beroerde.
Hij had haar nog nimmer aangeraakt. Toen zij om haar kleine hand voelde de warme forsheid
Der zijne, beefde de hare als een bange duif.
-Waarom beef je zo? Vroeg hij.
-Ik weet niet heer, stamelde zij.
Hij glimlachte en sprak niet meer. Zij klommen de rotsige hoogte op,
en hij hielp haar, zijn hand steeds om haar hand.
Eens zelfs sloeg hij om haar tenger lichaam zijn hand, om haar te steunen,
En hij voelde steeds, dat zij beefde, als in koorts. Zij bereikten het brede hoogland.
-Kijk, zeide hij, en wees. Dáar … is de zee.
Zij keken. Rondom breidden zich de wouden uit, schaduw en dichtheid en verlatenheid
en geheim. Aan de ene einder strekte zich de nachtkleurige lijn van de zee, de Arabische Golf,
de Erytheïsche of Rode Zee.
-De zee … stamelde zij … Ik heb haar ook lief.
Ik zag haar ook altijd óm mij te Kos …
Ik mis haar ook in het woud,
heer, als gij …
-Morgen zullen wij haar weer hebben bereikt, Kora … Kora, ik wilde,
dat je deze nacht, deze laatste nacht … voor mij danste …
hier, in de sterreschijn …
-Goed, heer, zei de slavin.
Zij danste. Zij neuriede zacht een ritme tussen de even geopende lippen.
De fijne plooien van haar gewaad zwierden uit en met haar sluiers
deed zij het gebaren van vogelwieken.
Over het hoogland zweefde zij omme en omme als een zwaluw, in het rond.
Hij naderde haar, en zij stond stil.
-Kora, zeide hij. Morgen zij we te Dire, bij de kolommen van Seostris.
Aan de overzijde liggen Ebal en Usal en Saba, het land van Kaleb,
waar hij terug wil, als hij rijk is …
-Ja, heer …
-Kora, als je Kaleb lief hebt, zal ik je aan hem afstaan.
Zij beefde en vouwde de handen. Zij viel op haar knieën neer en
zij snikte een luide snik.
-Wat is er, Kora …
-Heer, laat mij bij u blijven. Laat mij voor u dansen en zingen,
laat mij u dienen, laat mij u de voeten kussen, trap mij, sla mij,
pijnig mij … Maar laat mij niet gaan! Laat mij niet gaan!!
Hou mij! Hou mij bij u! Ik ben van de kwekerij van Druope, ik heb u
schatten gekost, heer! Ik ben niet schoon, maar mijn stem is mooi en
ik dans kunstig, heer! Maar, heer, als ge moe zijt mijn stem en mijn dans,
zal ik u de voeten wassen, en als ge boos zijt en een
slaaf wilt slaan, zult ge mij slaan en mij martelen!
Maar hou mij, hou mij waar gij zijt!
Zij was voor hem neer gestort en zij snikte aan zijn voeten.
Toen zeide hij:
-Kora, heb je Kaleb dan niet lief?
-Heer, zeide zij: Ik heb, als gij het vergunt, u lief en ik heb u lief
gehad van het eerste ogenblik, dat Thrasyllus mij leidde voor u!
En zo u het genoegen heeft, heer, wil ik voor u sterven …
Maar hou mij en geef mij niet aan Kaleb!!
-En als het mij genoegen gaf, Kora … dat je niet stierf voor mij,
maar voor mij leefde? Niet alleen, om voor mij te zingen, te dansen,
maar ook om je armen om mijn hals te slaan, om je borst tegen
mijn borst te drukken en je lippen tegen mijn lippen …
Zij gaf een kreet als in niet gelooflijk geluk. Hij hief haar
Glimlachend, heel teder op en borg haar vast tegen zich aan,
In zijn armen.
O, juichte zij, toen zijn lippen de hare zochten: Afrodite!
Afrodite! Zij heeft mij verhoord!!
Haar kleine handen waagden het uit te gaan naar zijn hoofd, dat
zij vatte bij de slapen … Om hen was de eenzaamheid
der Ethiopische nacht; uit de wouden zwoelde aan de wierook
der bloemen, van de zee af geurde een als specerijen bezwaarde aroom
en de sterren, stralen schietend, waren boven hen, als witte zonnen
met de verblindende glorie, die Sirius was …

 

Inleiding
Antiek Toerisme is een psychologisch, historisch èn imaginair reisverslag van Louis Couperus uit 1910. Hij beschrijft daarin de zoektocht van Publius Sabius Lucius, een vermogende maar door verdriet gekwelde Romein, die in de eerste eeuw na Christus’ geboorte een langdurige reis onderneemt door Egypte, ooit een verheven cultuur, maar dan verworden tot uitgezogen wingewest van het Romeinse Rijk.

“Ga op reis, zoek verstrooiing en vermei u”, zo hadden zijn raadgevers hem gezegd maar de zwaarmoedige Lucius wil geen lichtzinnig, frivool vertier. Hij wil enkel hervinden Ilia, zijn plotseling verdwenen geliefde. Wel wil hij gaan naar de dan nog niet verstomde orakels van het Oude Egypte om er te zoeken naar waarheid en wijsheid. Lucius is na Ilia’s verdwijning wanhopig. Zijn meest geliefde slavin zou – naar gerucht – door zeerovers bruut gekaapt zijn; in werkelijkheid heeft zij hem verraden en is zij heimelijk met haar minnaar gevlucht.

Daarvan onwetend besluit Lucius met klein gezelschap te reizen naar het diepe zuiden van Egypte – het huidige Soedan en Ethiopië – op zoek naar de openbaring, de blootlegging van het mysterie. De lange reis voert hem grotendeels over de Nijl met een door acht roeiers voorbewogen galei. Maar waar Lucius zijn quadrivium ook aanmeert, nòch aan de oevers, nòch in de diepe wouden ontmoet hij orakels of sibillen die hem kunnen helpen in zijn koortsachtige queeste naar waarheidsvinding.

Moe en ontgoocheld besluit hij ten langen leste huiswaarts te keren. Toch is het alsof hij in zijn lot berusting heeft gevonden. Hij verlangt louter nog een eenvoudig boerenbestaan, nu hij ook te horen heeft gekregen dat al zijn goed en levende have door de Romeinse landvoogd is geconfisqueerd. Ilia, zijn status als dominus, zijn rijkdom, het deert hem niet meer. De reis heeft hem gelouterd. De schellen zijn hem van de ogen gevallen.

In die laatste nacht voor de terugreis kan Lucius de slaap niet vatten; hij is rusteloos. In het kamp verkeert zijn gezelschap in diepe rust, onder wie zijn raadgever Thrasyllus en zijn donkere slaaf, Kaleb. Wie niet slaapt is Kora, een gekochte slavin afkomstig van het door de Egeïsche Zee omspoelde eiland Kos. In die laatste benauwd-warme zomernacht merken de twee elkaar op. Er ontvouwt zich tussen meester en slavin een ontroerende dialoog. Een Couperiaans tweegesprek waarin de taal als poëzie oplicht, want ook in zijn proza toont Couperus zich een groot dichter en ongenaakbaar stylist.

Het lot van de schrijver
Over Couperus en zijn omvangrijke oeuvre is in de afgelopen eeuw al veel gezegd en geschreven. De laatste decennia – met uitzondering van het jubeljaar 2013, toen zijn 150ste geboortedag groots werd herdacht – is het rond zijn schrijverschap stiller geworden. In de literaire canons en bloemlezingen wordt hij nog altijd gerekend tot de allergrootste schrijvers van Nederland. Toch lijkt het erop dat zijn boeken minder gelezen en besproken worden. Op de toch al armtierige boekenlijsten van havo- en vwo-scholieren prijkt zijn naam niet of nog nauwelijks. Generaties groeien op zonder Couperus. ‘Je komt er niet doorheen’, ‘sentimentele mooipraterij’ en ‘niet meer van deze tijd’ zijn veel gehoorde verwijten. Maar zijn dergelijke uitspraken niet eerder maskerades voor de lage geletterdheid die zo welig tiert in het Nederlandse onderwijsbestel? Trots deze sombere feiten behoudt Couperus zijn status als eminent literator met een eigen, karakteristieke stijl, zijn ongenaakbare inlevingsvermogen en fabelachtige kennis.

Couperiaans taalgebruik in Antiek Toerisme
In het volle besef dat onderstaande opmerkingen inzake Couperus’ begenadigde stijl slechts een schamele poging is de dialoog tussen Lucius en Kora te typeren, menen we er toch enkele te mogen plaatsen. Opvallend is het veelvuldig gebruik van (1) inversie, maar dan wel in de meest ruime zin van het begrip, namelijk de opzettelijke afwijking van de gebruikelijke of normale woordorde van de Nederlandse zin. Hiertoe kunnen gerekend worden het verplaatsen van subject, object of andere zinsdelen uit aaneengesloten, samengestelde tijdsvormen zoals: ‘morgen zouden bereikt worden de kolommen van Sesostris’ i.p.v. “morgen zouden de kolommen van Sesostris bereikt worden” en ‘De reizigers waren genaderd het land’ i.p.v. “De reizigers waren het land genaderd.” Een andere, geliefde omkering van Couperus is de inversie tussen object en bepaling zoals in: ‘heer, als ge moe zijt mijn stem’ i.p.v. “als ge mijn stem moe zijt”.

Kenmerkend zijn eveneens de zogeheten (2) intercalaties die we – hoewel veel minder in de dialoog dan in de rest van het verhaal – met enige goede wil kunnen duiden als terzijdes. Zoals in het tekstfragment ‘Aan de overzijde liggen Ebal en Usal en Saba, het land van Kaleb.’ In het oog springend is tevens het frequent toepassen van (3) interpunctiemiddelen, in het bijzonder het beletselteken dat met drie puntjes een zin afbreekt of onderbreekt met als doel niet alleen de lezer ruimte te geven voor overpeinzing maar ook om een vertragend, spanning verhogend element in de verhaallijn te bewerkstelligen. Gerekend daartoe kunnen eveneens worden de vele accenttekens (aigu’s), koppeltekens en uitroeptekens. Zij beogen net als de overvloedige komma’s extra nadruk, cesuur of spanning op te roepen. Dan zijn er nog (4) allerlei opvallende taalconstructies, zoals het herhaaldelijke gebruik van onvoltooide deelwoorden als beknopte bijzinnen in bijvoorbeeld: ‘En zij rees op en strekte de handen ter aarde, groetende, en bleef zo, verlegen.’

Inhoud
Tijdens zijn zoektocht door Egypte gunt Lucius zijn slavin Kora woord noch blik. Hij weet van haar nabijheid maar hij ziet haar – blind als hij is – niet. In de laatste, fonkelende sterrennacht, daags voor de terugreis, verlaat de rusteloze Lucius het tentenkamp om zijn rust te hervinden aan de ginds gelegen zeekust. Niet al zijn reisgenoten zijn in diepe slaap verzonken. Verderop is gezeten voor haar tent de dienstmaagd Kora die al wakende deze laatste, naar zou blijken, uitverkoren nacht verbeidt. Zij weet zich dan nog ongezien als zij plots door een peinzende Lucius wordt opgemerkt. Behoedzaam raken meester en slavin in gesprek. De dialoog begint aarzelend, eerder nog ontwijkend. Het gesprek voert naar de lange, mysterieuze nachten in het woud en naar hun beider onweerstaanbare heimwee naar zee en huis.

Overrompeld door de plotselinge aandacht van Lucius zoekt de schuchtere Kora stamelend de juiste woorden. Het gesprek krijgt een onvermoede wending als Lucius haar vraagt hem te vergezellen naar de kustlijn. Op geniale wijze voert Couperus de spanning in de dialoog op. Geen onbeheerste passie of ruwe dominantie van de dominus jegens zijn ancilla – in de maatschappelijke ordening van die dagen niet meer dan een lustobject – maar juist een opvallende prudentie. Hij zet zijn slavin door zijn vertrouwen wekkende spreken luister bij zodat het is alsof zij niet alleen door de sterren maar ook door zijn warm ingetogen spreektoon nòg meer gaat stralen. Hij zet haar op een voetstuk en maakt zichzelf klein.

Als het pad rotsig wordt en lianen als verwilderde klimplanten hun gang nauwelijks begaanbaar maken, vraagt hij haar te mogen geleiden. De volgende passage is een niet onbelangrijke intercalatie – een terzijde – door de auctoriale vertelinstantie die de lezer daarmee bij de hand neemt en hem nader inlicht: ‘Het was de eerste keer dat zijn hand haar beroerde. Hij had haar nog nimmer aangeraakt. Toen zij om haar kleine hand voelde de warme forsheid der zijne, beefde de hare als een bange duif.’

Het gesprek wordt intenser en Lucius vraagt haar deze laatste nacht voor hem te dansen en te zingen. Een cruciaal moment is als Lucius haar zegt bereid te zijn haar af te staan aan zijn zwarte slaaf, Kaleb. Maar zij wil, zij kan niet en stort zich verschrikt ter aarde neer, hem smekend haar te laten zijn bij hem, al zeggende: ‘En zo u het genoegen heeft, heer, wil ik [Kora] voor u sterven … Maar hou mij en geef mij niet aan Kaleb!!’

Waarna Lucius vraagt: ‘En als het mij genoegen gaf, Kora … dat je niet stierf voor mij, maar voor mij leefde? Niet alleen, om voor mij te zingen, te dansen, maar ook om je armen om mijn hals te slaan, om je borst tegen mijn borst te drukken en je lippen tegen mijn lippen …’

De reis door het oude Egypte begon voor Lucius als een lange speurtocht naar Ilia maar werd geleidelijk een loutering van zijn overspannen, waanzieke brein. Eerst toen hij moeizaam de waarheid in zicht kreeg, hem rijkdom en status waren ontnomen, hervond hij zijn geluk in Kora, een geluk dat – schoon steeds nabij – hij niet zag, blind als hij was door de pellen op zijn ogen.

Vaak zoekt een mens naarstig naar geluk. Hij vindt het niet of slechts voor even. Steeds opnieuw speurt hij ongedurig het eindeloze hemelgewelf af, te begerig naar de sterren aan de hemelnacht en te blind voor die ene in de palm van zijn hand.

 

———————————————————————–
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 25 februari KP24: Willem Anton Marie (Wam) de Moor: pedagoog, recensent, auteur en dichter maar bovenal een bijzondere man …

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.