Gepubliceerd op: donderdag 26 januari 2023

Delphine Lecompte – Bloederige Mandelstam

 

Die dag zou ik in de kunstschool een spreekbeurt geven over de Russische dichter Osip Mandelstam. Het was een bloedhete dag in mei, ik was te laat opgestaan en had geen tijd om te ontbijten. Ik nam mijn fiets en wilde vertrekken maar mijn moeder greep het stuur en gaf nog enkele vervelende moraliserende compleet overbodige agressieve raadgevingen. Ze herhaalde telkens dit, haar mantra: ‘Benadruk de schoonheid en niet het lelijke harde.’ Verkeerdelijk dacht ze dat literatuur poezelig en comfortabel en aangenaam moest zijn. Ik zei: ‘Mandelstam werd vermorzeld door Stalin, moet ik dat weglaten uit mijn spreekbeurt?’
‘Ja, Fientje, ja!! Laat het weg en benadruk de toewijding van zijn vrouw en het nobele universele karakter van zijn verzen.’
‘Stomme trut, je hebt er niets van begrepen!!’ tierde ik en ik fietste woedend weg.
Onderweg naar de kunstschool besloot ik om de eerste twee uren te spijbelen, het was de les linosnijkunst van een alcoholistische flamingant en smerige rokkenjager die mij niet kon uitstaan omdat ik mollig was, eczeem had en rare hoofddeksels droeg.

In bakkerij Dereeper kocht ik twee Berlijnse bollen en een afgeprijsde verjaardagstaart van een zekere Lucas hiep hiep hoera zes jaar wiens ouders de taart niet waren komen ophalen.
De graatmagere aristocratische ietwat pretentieuze atypische bakkerin sprak er schande van, maar ik had net Short Cuts gezien waarin Lyle Lovett de bakker speelt en Andie MacDowell de rauwe rouwende hartverscheurende moeder wier kind wordt doodgereden en bijgevolg is er geen verjaardagsfeestje en de bestelde taart is ze volledig vergeten. Ze confronteert de grimmige gemene misnoegde bakker die haar constant telefonisch belaagt omdat ze de taart niet is komen afhalen, hij heeft uiteindelijk enorm veel wroeging, schuldbewuste jongensachtige hulpeloze ontredderde wroeging. Het is een van de meest aandoenlijke scènes uit de geschiedenis van de Westerse cinema. Maar de bakkerin onderbrak me en zei: ‘Ze hebben me hetzelfde gelapt toen Lucas vier jaar werd!’

Op de rand van de fontein in het kleine winkelcentrum van Sint Kruis at ik eerst de verjaardagstaart en daarna de Berlijnse bollen op. Het was een slechte plek, want er was een kaaswinkel en de walm van de schimmelkazen verbrodde mijn wellustige troosteloze boulimische eetfestijn. Ik stond op en kocht een stuk kaas met levende maden en een ‘normaal’ stuk harde pittige Zwitserse Appenzeller, de lievelingskaas van mijn moeder. De kaas met de levende maden was verboden en kwam uit Sardinië.
De kaasboer vroeg: ‘Wil je de kazen soldaat maken in mijn flat?’
Ik zei: ‘Ja, dat is vriendelijk.’
De kaasboer woonde boven zijn kaaswinkel, in een knusse flat met sneeuwbollen uit Ohio en kapotte droomvangers en posters van laatdunkende cartoonkatten en huilende wolven en lonkende kermissletten aan de muren. Er zat een lelijk kind in de zetel, het keek naar de Disneyversie van De Kleine Zeemeermin. De kaasboer wees naar de keuken, het was een nauwe keuken met uitzicht op de orthopedische schoenenwinkel in de Doornstraat. Ik at de kazen staand op en spoelde alles door met een halfvolle fles witte wijn die op het aanrecht stond. Ik kotste in de gootsteen.
Plots stond het onbevallige kind naast me, bezorgd vroeg het: ‘Ben je ziek?’
‘Heel ziek en het zal nooit voorbijgaan.’
Het kind streelde mijn staartbeen, teder en ouwelijk.
‘Je bent lief,’ zei ik oprecht ontroerd.
‘Ik heb geen moeder.’
‘Waarom niet?’
‘Mijn moeder is gestorven toen ik vier maanden oud was, het was ophanging.’
‘Zelfmoord?’
‘Ja, ophanging.’
Ik kotste opnieuw, maar het kind was mijn ziekte beu en het keerde terug naar de stomme roodharige noodlottige Ariël en naar de sympathieke Surinaams pratende kreeft en naar de nijdige sluwe scherpzinnige toxische inktzwarte onderzeese heks.

Ik verliet de flat en fietste eindelijk naar de kunstschool. Ik had niet enkel de les linosnijkunst gemist, maar ook de lessen Frans en chemie. De lerares Frans was een drankorgel dat niet eens het Franse woord voor kruimeldief kende, haar Frans was schabouwelijk en ik mocht altijd apart zitten en Zazie dans le métro lezen omdat ik min of meer tweetalig was.
Chemie was een ander paar mouwen, de leraar chemie was strikt en gepassioneerd en hij kende onze namen en onze streken en onze gebreken en we kregen strafstudie als we niet opdaagden. Hij had Litouws bloed, wat aanvankelijk tot mijn verbeelding had gesproken. Maar hij was toch vooral dor en kleurloos en hij lispelde en we mochten zelden aan de slag gaan met de proefbuizen en bunsenbranders.
Het was middagpauze en Heleen was zonder gêne een joint aan het roken op een bankje vlakbij het secretariaat, er hing een kleine vleermuis aan een vensterbank en Heleen zat daar om de vleermuis te beschermen tegen de kille vorsende rationele onsentimentele leerkrachten en tegen de overal op de loer liggende nieuwsgierige pesterige pokende sadistische puberjongens. Ik zei: ‘We noemen de vleermuis Osip naar Osip Mandelstam.’ Heleen haalde haar schouders op. k zei: ‘In het Cyrillisch staat er tussen Mandel en Stam nog een letter, een zachte plofklank die de naam Mandelstam zachter maar ook dreigender maakt. Maar in het Nederlands blijft niets van die zachte dreiging overeind: in het Nederlands klinkt Mandelstam als een taaie cake.’ Heleen haalde opnieuw haar schouders op. Ze was hip en ongenaakbaar, ik wilde zo graag dat ze onder de indruk was van mijn kennis en mijn goede smaak.

Toen was het 13u en in de les Nederlands van de warrige oppervlakkige frivole globetrotter meneer Lambrecht zou ik mijn spreekbeurt geven over de grote dappere romantische gekwelde dichter Osip Mandelstam. Veertig minuten zou mijn spreekbeurt duren, ik had het getimed in mijn slaapkamer. Meneer Lambrecht gaf me achteloos en ietwat sceptisch het podium. Ik had geen spreekangst, maar meteen toen ik begon besefte ik dat mijn spreekbeurt niet meeslepend was. Integendeel: het was een dor dof duf sullig chronologisch verslag en ik verloor de moed.
Ik verloor mijn stem, zoals Ariël. Ik was De Kleine Zeemeermin en Sybren de witte hiphopper met de dreadlocks begon me uit te lachen. Algauw was iedereen aan het lachen. Ik nam mijn linomesje en maakte krassen op mijn handrug. ‘Aanstelster!’ riep Vanessa die niet veel later zou sterven in een autoaccident.
Ik hervond mijn stem en declameerde een gedicht van Mandelstam, een gedicht waarin hij Stalin hekelt en zijn snor belachelijk maakt. Mandelstam noemt de snor een kakkerlakkensnor en het was meer dan genoeg om gestraft te worden: goelag, verbanning, publicatieverbod. Maar mijn stem beefde en een ongelukkige spreeuw vloog pijnlijk en gewelddadig tegen de ruit. Uiteindelijk liep ik de klas uit en ik zag twee rotzakken met een stok tegen de vleermuis slaan, zoals dat Mexicaanse ritueel waarbij je dan een regen van snoepgoed als beloning krijgt. Maar dit was pure wreedheid en ik vloekte en schreeuwde en viel de sadisten aan met mijn rugzak maar ook met mijn vuisten. Ze sloegen op de vlucht en ik wikkelde de kleine vleermuis in mijn bordeauxkleurige zakdoek.

Zo fietste ik, niet naar huis maar naar de kaasboer, met één hand hield ik het stuur vast en met de andere hand de omzwachtelde vleermuis. De kaasboer bracht me opnieuw naar zijn flat. Het lelijke kind was aan het tekenen: een picknicktafereel, geen picknickende mensen maar picknickende impala’s en leeuwen. De vleermuis blies zijn laatste adem uit en ik huilde in de zetel. Het kind kwam bij me zitten en het streelde mijn nekwervels. Ik las het kind de gedichten van Osip Mandelstam voor. Het kind zei: ‘Simpel, wijs, naïef, goedgeluimd en speciaal.’
Ik zei verrast: ‘Dat klopt volledig! Wil je mijn spreekbeurt over Mandelstam horen?’
‘Nee.’
Ik grinnikte en een uur later keken we naar de Disneyversie van Peter Pan.

Over de auteur

Delphine Lecompte