Gepubliceerd op: zondag 4 december 2022

Delphine Lecompte – Sinterklaasfeest in De Panne

 

Was ik een rebels, opstandig, baldadig, weerbarstig, onhandelbaar kind?
Nee, niet echt. Eerder bedeesd en stug en eenzelvig. Geniepig, wantrouwig, gekwetst. Mijn ouders konden niet voor me zorgen en dus groeide ik op in het grote huis van mijn grootouders (de ouders van mijn moeder) in De Panne.
Mijn moeder kwam vaak op bezoek, dan bracht ze geschenken voor me mee: pluchen leeuwen, sleden, kleurpotloden, plastieken boerderijdieren, Mexicaanse spaarpotjes, en accordeons. We maakten lange strandwandelingen, en mijn moeder zong dan steeds dezelfde twee liedjes: het eerste liedje ging over een markiezin die aan de telefoon te horen krijgt dat het goed gaat met haar kasteel maar niet echt want de paarden sterven en het kasteel brandt langzaam af, en het tweede liedje ging over een mooie vrouw die op sterven ligt tot groot genoegen van een minder aantrekkelijke vrouw die smoorverliefd is op de verloofde van de mooie vrouw en de lelijke vrouw hoopt dat de mooie vrouw gauw sterft zodat ze haar liefdesobject kan troosten en inpalmen. Ik hield vooral van het liedje over de markiezin en haar kasteel in lichterlaaie. Het was komisch dat de stalknechten de markiezin het slechte nieuws wilden sparen aan de telefoon, maar zichzelf verraden en het alleen maar erger maakten.
Mijn moeder zei op een dag, een winterdag: ‘Zing eens mee met mij.’ Ik zei: ‘Ik wil niet zingen, ik heb een lelijke stem zoals de raaf in de fabel. En zoals mijn vader, en zoals zijn rare nasale kinderachtige idool.’ ‘Bob Dylan is niet kinderachtig.’

Mijn moeder was een uitslover en probeerde zo veel mogelijk activiteiten te organiseren en indrukken na te laten wanneer ze op bezoek kwam. Op de dijk van De Panne nam ze zelfs eens deel aan een wedstrijd ballonnen opblazen tot ze knapten. Ze had nochtans een heilige schrik van dat geluid. En ik had schrik dat een flard ontplofte ballon in haar luchtpijp zou terechtkomen en dat ze zou stikken. Maar ze won de wedstrijd en ze kreeg een opblaasorka. De troostprijs was een mondharmonica en mijn moeder ruilde met de man van de troostprijs. Hij was een sullige onbeholpen wereldvreemde stukadoor met een hazenlip, en de wedstrijd op de dijk en het feit dat mijn moeder de opblaasorka aan hem had afgestaan werd het hoogtepunt van zijn leven, van zijn grimmige vreugdeloze nooit opverende bestaan.

Ook memorabel was onze uitstap naar het grauwe morsige wetteloze Duinkerke om een Eskimotentoonstelling te bezichtigen. We vertrokken heel vroeg met de bus. In mijn rugzak (gratis gekregen bij aankoop van zes flessen chocolademelk) zat een dikke omelet in zilverpapier gewikkeld, en ook mijn kinderbijbel en pandabeer moesten mee op uitstap. Mijn moeder was licht gekleed, ze droeg geen beha en ik probeerde onopgemerkt glimpen op te vangen van haar immense tepelhoven die me deden denken aan de verpakte eilanden van Christo. Ik vond het vreselijk wat Christo met die eilanden had uitgestoken. Mijn moeder hield van moderne kunst, maar mijn grootvader en ik zwoeren bij Velazquez en Fra Angelico.
Van de tentoonstelling herinner ik me een zeehondenhuid achter glas en een magnifiek walrusbeeldje dat ik streelde waardoor het alarm afging. Iedereen siste en keek zeer afkeurend naar mij. Maar toch vooral naar mijn moeder, de abominabele tekortschietende opvoeder.

Na het mislukte museumbezoek aten we kleine taartjes op de kantelen van een Romaanse burcht. Mijn moeder was in zichzelf gekeerd, somber, verbeten, melancholisch, verward. Plots begon ze te huilen. Ik haalde de omelet uit mijn rugzak. De omelet was gedeeltelijk uit het zilverpapier gekropen en had vlekken gemaakt op de witte buik van mijn pandabeer. Nu huilden we allebei, moeder en kind. Ik herinner me dat een oude man een foto maakte van onze huilpartij en dat mijn moeder meteen haar wangen depte, haar rug rechtte en verleidelijk poseerde, met getuite lippen. Het waren dus krokodillentranen geweest, de tranen van mijn moeder. Ik bleef huilen, maar niet meer vanwege de besmeurde pandabeerbuik. Ik huilde omdat ik geen Eskimo was, omdat mijn vader nooit zou doorbreken als Vlaamse charmezanger, omdat mijn grootvader op het punt stond geopereerd te worden aan zijn ogen, omdat de pedofiele tuinman elke week onder de buxushaag een stuk van zijn betovering verloor (ik ook), en omdat ik besefte dat het leven nog lang zou duren en dat elke zonsondergang vanaf nu een absolute onverdiende onbegrijpelijke weeë knagende melancholische kwelling zou betekenen.
Ik was zes en ik wilde van de kantelen springen en sterven.

Maar ik deed het niet die keer en we namen de bus terug naar De Panne. Mijn grootmoeder was afwezig whisky aan het drinken en aan het spelen met een notenkraker toen mijn moeder en ik de woonkamer betraden, ze zei robotachtig koel afstandelijk: ‘De oogoperatie was een succes, mijn man is nog aan het bekomen van de narcose, laat me met rust.’
Mijn moeder gaf mijn grootmoeder een klap! Ze gaf haar moeder een klap in het gezicht, maar mijn grootmoeder rolde hautain met haar ogen en schonk zichzelf nog wat whisky bij. Ik moest vroeg naar bed.

Maar dan nu: het beruchte Sinterklaasfeest van 1985, in de kelder van het gemeentehuis van De Panne. Nee, gewoon in de turnzaal van het marktschooltje. Ik was zeven jaar, en mijn zes maanden oudere nichtje Alexandra had me op de hoogte gebracht van het fictieve karakter van de sint. Sinterklaas goedheiligman was een verzinsel van de volwassenen, de grote mensen. Waarom? Deels om ons de koddige weerspannige kinderen in het gareel te houden, deels om ons de onuitstaanbare vijandige dwergen te verwennen. Alles wat de grote mensen deden was ambigu en pervers: zalven en slaan. Ze konden nooit alleen maar goed en zacht en barmhartig zijn, er moest altijd een element van bestraffing, van sadisme, van chantage, van weerzin in hun opvoedkundige methodes zitten.
Sinterklaas zat op een troon op een hoog podium, aan de namaak Reebok sportschoenen zag ik dat het de racistische fietsenmaker was die onder de tabbaard zat. Juffrouw Marijke en mijn vader waren de zwarte Pieten van dienst. Ze hadden zich zwartgemaakt met schoensmeer en ze probeerden de kinderen de stuipen op het lijf te jagen met een jutezak waarin je zou verdwijnen als je niet luisterde naar je opvoeders en koeken of juwelen uit de kast stal. Het was vooral juffrouw Marijke die haar best deed om ons bang te maken, mijn vader was schaapachtig dronken en hij keek smachtend naar de moeder van mijn Nemesis, Anneke De Schuimer.
De moeder van Anneke was een kwieke blonde bikkelharde aristocratische manegemadam, en ik moest plots denken aan het liedje over de markiezin en het brandende kasteel. De cynische vulgaire visboer van het Sloepenplein zag de smachtende blik van mijn vader en hij maakte een obscene grap over de moeder van Anneke en de roede van mijn vader. Iedereen lachte mijn vader uit en hij liep geknakt en uitzinnig de turnzaal uit, maar eerst struikelde hij nog over de drinkbak van de antipathieke chowchow van de weke anesthesist.
Dan moest mijn klas het podium op om onderworpen te worden aan de sluwe sinistere betuttelingen en hypocriete moralistische vermaningen van de walgelijke bespottelijke gewelddadige carnavaleske schijnheilige, Sinterklaas de racistische fietsenmaker. Hoe langer ik op het podium stond hoe woester ik werd: de kinderen van de blinkende makelaars, van de verwaande blaaschirurgen, en van de bulderende meubelmagnaten kregen allemaal onverdiende complimentjes over hun zogenaamd uitmuntende gedrag, en ze werden overladen met hele grote geschenken op de koop toe. Een hobbelpaard! Een Playmobil Vikingdorp! Een reusachtige xylofoon! Een lichtgevende pluchen duizendpoot! Een wigwam! Een poppenkast! Maar de kinderen van de bipolaire vissers, veelgeplaagde ezeldrijvers, schizofrene tegelleggers, en kaarsenmakers weduwnaars kregen slechts een schamel zakje gebroken speculaas. En ze werden uitgescholden, bespot, vernederd, met de grond gelijkgemaakt. Vooral het nog steeds niet zindelijke half-Antilliaanse dochtertje van poetsvrouw Marcella kreeg er stevig van langs.
Ik kon het op den duur niet meer aanzien, de hardvochtigheid en de onrechtvaardigheid. De zelfgenoegzame straffeloosheid, de gretige verbale agressie. Ik stormde op de troon af en trok aan de baard van de valse Sinterklaas. De baard prikte in mijn hand en ik kreeg meteen contacteczeem. De racistische fietsenmaker had geen contacteczeem, maar hij was altijd pokdalig en slordig geschoren. Bloosde de racistische fietsenmaker toen hij werd ontmaskerd?
Nee, natuurlijk niet.
Was ik de boeman achteraf?
Uiteraard.
En toch heb ik op die dag voor het eerst in mijn leven een verzetsdaad gepleegd, het juiste gedaan.

Over de auteur

Delphine Lecompte