Delphine Lecompte – Klimmen
Toen ik nog niet kon lezen en schrijven klom ik.
Ik klom in bomen. Ik was een uitstekende klimmer. Meestal klom ik in een boom om bij mijn vrienden (de dieren en hoger in de wolken God) te zijn. Mijn vijanden (de volwassenen) stonden machteloos en razend op de begane grond, ze konden niet in de boom klimmen om mij eruit te halen. Ze waren dronken, vadsig, lui, burgerlijk en netjes gekleed. Ze dachten verkeerdelijk dat klimmen primitief en bijgevolg bespottelijk was. Dus tierden ze: ‘Kom meteen uit die boom!’ Alsof dat iets zou uithalen. Ik bleef in de boom zitten.
Mijn favoriete bomen waren de bomen met een lange gladde bast en weinig takken om je aan vast te houden, moeilijke bomen. Mijn neefje Simon was ook een behendige klimmer, maar hij klom uitsluitend in bomen om op onze plaaggeesten (de volwassenen) te urineren. Hij piste eens op de kop van de onderpastoor toen die zijn gebalde vuist naar hem opstak en hem ‘duivelsgebroed’ noemde. Klimmen is heilig, klimmen is een gebed.
Je kan een berg beklimmen of schuilen in een boom.
Je kan een vlag planten op een berg. Doe dat niet!
Je kan een werk hebben waarvoor je ladders moet gebruiken. Ladders zijn Bijbels.
Je kan een glazenwasser zijn. Dat is een eenzaam melancholisch poëtisch beroep.
Je kan in een turnzaal met een touw naar boven klimmen en te snel naar beneden glijden, dan verbrand je je handen. Maar de pijn is zalig.
Toen ik wel al kon lezen en schrijven werd mijn klimmen ambitieuzer, maar nooit aanstellerig. Nooit een spektakel, ik wilde geen ooggetuigen. Vanaf mijn achtste begon ik de daken op te klimmen.
Ik klom eerst op het dak van de privéwoning van de bulderende meubelmagnaat, hij was de boezemvriend van mijn gulzige wellustige corrupte drankzuchtige grootvader. Ik had een mooi uitzicht daar: achter mij de duinen en voor mij de stugge lama’s van het mistroostige pretpark van Adinkerke. Soms keek ik ook binnen in de kamers van de omliggende huizen, maar dat was altijd uiterst deprimerend: partnergeweld, geld, verveling, drugs, dwangneurosen, zelfmoorden, baden, vreetbuien, masturbatiesessies met citroentaarten en lasapparaten, lelijke vormen van religie, chantage, scheldtirades, catatonie, dierenmishandeling en heling.
Toen ik op mijn tiende bij mijn moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader ging wonen klom ik meteen het dak op, het uitzicht was industrieel en overrompelend: torens en smog, zieke duiven en suïcidale kraanmachinisten. Een grijze toxische wanhopige troosteloze onmenselijke wereld. Gelukkig waren er de katten, op mijn ooghoogte. Ze kwamen kopjes geven en flemen, maar ze waren niet bevallig of behaagzuchtig. Ze waren onvoorspelbaar en autonoom en ze konden geheel onverwacht blazen en uithalen. En uiteraard had ik de allergrootste bewondering voor hun lenigheid en hun vermogen om immense sprongen te maken en overal op te geraken. En hun vermogen om uit elke benarde situatie te ontsnappen.
Na een tijdje raakte ik de katten beu en keek ik naar de verdoemde mensen in hun kleine stadskoertjes. Een zongebruinde architect met veel borsthaar sprak tot mijn verbeelding. Hij gaf zijn planten water met een blauwe gieter waar zijn hond soms op kauwde wanneer de architect niet thuis was. De gieter had bijtwonden. De hond was een jonge fox terriër. De architect bedreef elke woensdag en vrijdag de liefde met een blonde jongen met een holle blik. Was de blonde jongen achterlijk of kwaadaardig? Of slechts drugverslaafd? De architect kreeg slaag en werd mishandeld met wasknijpers en een paardenzweep. Achteraf betaalde hij de blonde jongen voor de slagen en de mishandeling. Bloedend borg hij de wasknijpers en de paardenzweep op in een diepe bruine kuip overwoekerd met brandnetels, en hij neuriede altijd hetzelfde liefde: I Get Around van The Beach Boys.
Op een dag kon ik me niet meer inhouden, ik riep: ‘Hé! Waarom vind je het zo fijn om mishandeld te worden zonder kleren aan?’ De architect schrok en werd meteen daarna woedend: ‘Hoe heet je? Hoe heet je moeder? Kom hier, secreet!’ Tien minuten later belde hij aan. Mijn moeder opende de deur, ik hoorde slechts flarden van het gesprek. Eerst gebeurde er niets, mijn moeder was zelfs uitzonderlijk lief die avond. Ze nam me op schoot na de avondmaaltijd en ze streelde traag mijn haren, maar plots wierp ze me op de grond en begon ze me te schoppen.
Het klimmen heb ik pas hervat toen ik vijftien was en in een turnzaal werd getroffen door de schoonheid van de touwen. De klimtouwen. Er was ook een net. Maar de klimtouwen waren magischer en wreder dan het net, er dwarrelden stofjes rond de touwen en ze werden beschenen door een goddelijk licht. Ik klom naar boven, als een aap als een piraat als een sprookjesfiguur die een opgesloten prinses in een toren wil bezwangeren. Ik gleed naar beneden en verbrandde de binnenkant van mijn dijen en handen. Iedereen lachte me uit, maar in het dispensarium werd ik teder verzorgd door Rita die verre familie was van Jef Geeraerts.
En toen leerde ik het werk van Caspar David Friedrich kennen: de romantische rug van een gekwelde eenzelvige in het zwart geklede man op een berg. Ik was die man. Die man is elke getourmenteerde puber. Ik maakte een spreekbeurt over Caspar David Friedrich. Plots riep Nicky die hoogzwanger was: ‘Mijn water is gebroken!’ Ik kon mijn spreekbeurt niet afmaken door de hysterische commotie. Het was overigens vals alarm, Nicky zou pas drie weken later bevallen. Ik kreeg nooit een herkansing en ik nam het Nicky kwalijk dat ze mijn spreekbeurt had verbrod. Toch kocht ik een geschenk voor haar boorling die ze Winter had gedoopt. Een belachelijke naam, maar er werd veel wiet gerookt ten huize van Nicky en haar oudere vriendje die in een vogelopvangcentrum werkte en dweepte met Timothy Leary en Grateful Dead. Mijn geschenk was een pluchen fabeldier, het dier leek op een kruising tussen een miereneter en een kubuskwal.
Mijn moeder deed erg neerbuigend over Caspar David Friedrich. Ze beweerde dat mijn dwepen met hem een fase was waar elke puber die slecht in zijn vel of haar vel zit doorheen moet. Op mijn leeftijd stond mijn moeder al veel verder: op mijn leeftijd keek ze op naar Nicolas Poussin en Fra Angelico.
De turnleraar werd ontslagen omdat hij enkele meisjes had bepoteld. Ik was zo ontgoocheld dat hij mij niet de moeite waard had gevonden om te bepotelen. We kregen een nieuwe turnleraar: stokoud, gelig, schimmig en onverschillig. De nieuwe turnleraar droeg nooit sportkledij en hij was een kettingroker. We moesten altijd basketbal spelen en dan zat hij met een droevige verslagen blik op een stoel te kettingroken en te bladeren doorheen glanzende reisbrochures. De lussen van de klimtouwen hingen onbereikbaar ver weg, aan het plafond.
Een metafoor waarvoor?
Op een dag brak er een gevecht uit in de turnzaal, tussen de twee aartsvijanden Sybren en Harald. De kettingrokende turnleraar trad onverwacht krachtdadig op: hij greep de twee onverlaten bij de oren en sleurde ze naar het kantoor van de directrice. Ik drukte op allerlei knopjes, er gingen lichten aan en uit maar de touwen zakten niet naar beneden. Maar dan vond ik een grote hendel: eureka! Alle touwen schoten in gang, met een zwaar onheilspellend dramatisch diabolisch snerpend zwiepend geluid zakten ze naar beneden. Een regen van zwepen.
Ik ging onder de touwen staan. Ik was Jacob en Tarzan. Ik was de masochistische architect en de ontslagen turnleerkracht. Ik was mezelf: woest en wetteloos, sereen en intellectueel, baldadig en anarchistisch, zelfstandig en rebels. Ik was allesbehalve mezelf: ik was Jezus!
Overal klonk hoon en ongeloof. Mijn medeleerlingen spotten met mij en ze scholden me uit. ‘Lelijke uitslover, raar scharminkel, geschifte heks, freak, alien, misbaksel, hoer, gedrocht.’ Ik klom sereen en beheerst en waardig naar boven en eens boven voelde ik me sterk en vurig. Ik was Simon en ik piste op de hoofden van mijn kwelduivels. God gaf me een aai over mijn kruin, ik probeerde om niet te blazen en uit te halen. Maar ik blies toch en ik haalde toch uit, het heidense zit nu eenmaal in mijn natuur.
Ik viel en ik stierf bijna. Een ambulance kwam en de meest praatlustige ambulancier leek op Richard Burton in Night of the Iguana. Ik lag een week in het ziekenhuis. Mijn moeder kon niet op bezoek komen, ze lag ook in het ziekenhuis. In een ander ziekenhuis, met een vleesboom die verwijderd moest worden. In de rookzaal van het ziekenhuis raakte ik bevriend met een gepensioneerde verhuurder van rodeostieren.