KP21: H. H. ter Balkt
Stoppelvelden
Het stoppelveld was er wanneer de herfst kwam.
Steevast hing er een groene maan op het bos
als het nacht werd. En allerhande gedierte
rende op het stoppelveld elkanders staart na.
Het stoppelveld vermengde als een stokoude
alchimist de twee werelden, van de oogst en
het roemloze einde: de herfst; bittere baardgroei
van de ontgoochelde kunsten; de regenval.
Hoe winkelhaakten hazen en ketsten de schoten
op het rottende stoppelveld waar de winden
overheen ruisten als bruine uilen. Niets stak
filosofie meer naar de kroon dan de laatste
schoven, achtergebleven op ’t geel stoppelveld:
te vervallen voor berging zagen zij nooit
de schuren, werden ‘t stervenshonk voor de hazen
en een banket voor de vleugellamme fazant.
Stoppelvelden, met jullie gloed van koud vuur,
stoppelvelden, hellebaarden van de gevoelens,
stoppelveld, hoe herkende ik toch zo vroeg al
in jou mijn troosteloos leven & regenachtig einde.
De titel van het gedicht ‘Stoppelvelden’ verwijst naar het donkere jaargetijde waarin de buitenman nog net op tijd – vóór de eerste herfstvlagen – zijn oogst binnenhaalt. Wat op de uitgestrekte akkers achterblijft, zijn de karige restanten van gewassen als mais, voederbieten en koren. Louter stoppels die zijn achtergelaten en welks lot het is geduldig te wachten op een roemloos einde in omgeploegde aarde. Wat rest van het eens in lentezon ontkiemde zaad, van zijn onstuimige groei, korte bloei en rijke oogst, is een laatste schuilplaats voor klein wild en een bacchanaal maal voor ongedierte en gevogelte.
En altijd doemt – zodra die herfst nadert – in de herinnering van de impliciete ik het beeld op van die gans verlaten, troosteloze stoppelvelden. Opeens is het alsof er boven het bos, achter de leeg gerooide akkers een even zeldzame als vreemdsoortige groene maangloed hangt. Een maanlandschap dat een macaber overgangsgebied markeert tussen wasdom en ontbinding: het stoppelveld als ‘alchemist’ van tegengestelde maar onlosmakelijk met elkaar verbonden werelden. Een onverbiddelijk teken ook dat alles zijn tijd heeft.
Een scheiding tussen ‘twee werelden’, zoals die ooit in de mythe van Persephone plastisch verzinnebeeld wordt door Persephone die al spelend in een bloemenweide door Hades, de god van de duisternis, een donkere aardslenk wordt ingetrokken. Een scheiding die in het gedicht vorm krijgt door het schetsen van het stoppelveld als de Styx tussen de onder- en bovenwereld.
Dit is – naar dichters woorden – ‘het roemloze einde’ van alles wat is en leeft. Ter Balkt specificeert dat ontnuchterende einde in de vorm van een enumeratie in v7 en v8, die door het ontbreken van logische samenhang een vervreemdend effect bij de lezer bewerkstelligt.
In gedachten herbeleeft de dichter hoe de laatste hazen zigzaggend maar tevergeefs trachten te ontsnappen aan het jagersoog en het dodelijk schot. Hoe daarna ruisende winden over het vlakke land neerstrijken ‘als bruine uilen’, als mysterieuze boden van de naderende nacht, als zielen ook die opstijgen naar hoger gelegen gronden, als herauten die nieuw leven aankondigen. Hier is het alsof de dichter de filosofie een hak zet.
‘Niets stak
filosofie meer naar de kroon dan de laatste
schoven, achtergebleven op ’t geel stoppelveld:’
Maar let op, ook het oog van de oud-schoolmeester ontgaat niets. In de vierde strofe is er mededogen voor hen wier aren nimmer werden geoogst, wier weelde nooit in voorraadschuren is gekoesterd. Die vruchteloos opgroeiden, achteloos werden achtergelaten op desolate akkers, louter dienend als een laatste ‘banket van een vleugellamme fazant’.
In de laatste strofe volgt – als een prolepsis – een drievoudige herhaling van het substantief ‘stoppelveld(en)’. Eerst als metafoor voor ‘koudvuur’ dat de ik-figuur al vroeg infecteert en waarvan hij zich nooit genezen weet. Daarna volgt het beeld ‘hellebaarden van gevoelens’ die met hun scherpe, ijzeren punten en halen steeds opnieuw oude wonden openrijten. En dan volgt uiteindelijk het derde beeld van stoppelvelden. Deze keer weergegeven in het enkelvoud alsof de dichter zich rechtstreeks tot het stoppelveld richt als metafoor van zijn eigen leven en zegt:
‘hoe herkende ik toch zo vroeg al
in jou mijn troosteloos leven & regenachtig einde’.
We begrijpen wat de dichter vermoedelijk in die laatste metafoor bedoelt. Hij herkent in het stoppelveld zijn eeuwige schaduw, zijn kompaan, zijn metgezel. Herkende hij immers niet als opgroeiende jongen in die laatste niet-geoogste schoven op de natte en verlaten velden het voorteken van het lot dat hij zijn leven lang zou meedragen? Het gedicht ademt daardoor een zekere zwaarmoedigheid. Een droefheid ook om de tevergeefse speurtocht naar iets, wat onherroepelijk verdwenen is.
Ter Balkt lijkt in zijn element te zijn als hij vertoeft in voorgoed voorbije maar voor hem nog altijd levende, voorwereldlijke landschappen waar hij – in de woorden van Slauerhoff– als een
mastodont, verdwaald van ’t grondig land,
Plonst door een zware laan moerascypressen.
De roem ontleend aan zijn vele literaire prijzen maakte hem nooit de dichter die koket in literaire salons zijn opwachting maakte. Hij is in zijn aard altijd de plattelandsjongen gebleven die hij ooit was.