EI 339: Pieter Boskma – Jongensvuur
Hij was al ruim een jaar aan bed gekluisterd
en naderde de honderd. Niks ernstigs eigenlijk,
de benen weigerden, ook zitten ging niet meer,
die duizelingen hè. Niet meer kunnen werken,
niet meer kunnen lopen, niet meer kunnen lezen,
tja, daar lag hij dan. Ik verzin verhalen, vertelde hij,
of zing liedjes in mijn kop, soms merk ik geschokt
dat het ’t Duitse volkslied is en vloek dan geweldig.
Hij was niet eens bedrukt of kwaad, zijn huid werd
al wat transparant, een ongehoord flegma
was over hem gekomen. Als ik een uurtje bij hem zat
keken we soms zwijgend naar de lichtweerkaatsingen
van de gracht op het plafond, maar meestal vroeg hij
honderduit naar hoe het eraan toeging, daar, buiten,
in zijn levenslange wereld van het lopen en de letteren.
Hij kon er geen genoeg van krijgen, al zou hij zelf geen
stap meer zetten en geen zin meer schrijven, iets wat hij
zijn hele lange leven had gevreesd, maar nu het zover was
deed het hem eigenlijk veel minder dan hij had verwacht.
Er was ook niet zo bijster veel veranderd: als schrijver
had hij grotendeels in de fantasie, de geest geleefd,
gekluisterd aan een vaste plaats: die van zijn bureau.
Daar had hij alle dagen van zijn leven doorgebracht
en ruim honderd, soms vuistdikke boeken geschreven.
Nu al meer dan een jaar bedlegerig, was hij aan zijn
nieuwe kluistering gewend geraakt, bril af, de dik
beaderde, transparante handen in verdiende rust
ineengevouwen op de deken, en verzon verhalen,
net als hij vroeger had gedaan, en zong een liedje
en fantaseerde erop los, alles net als vroeger,
de hele dag in de geest, wat miste hij nou eigenlijk?
Zuipen en naaien, daar kwam het op neer, grijnsde hij
en zijn omfloerste, bleke ogen lichtten op van jongensvuur.
Boskma wijdt in zijn nieuwste dichtbundel diverse in memoriams aan overleden dichters met wie hij contacten onderhield. Een van die dichters is Theun de Vries (1907 – 2005). Het voorliggende in memoriam is niet echt een gedicht; eerder een samenvatting van enkele anekdotische herinneringen, dan wel een luchtig verslag van een lichtvoetig gesprek dat Boskma met De Vries had kort voor diens dood. Het in memoriam heeft geen indeling, Wel zijn er met enige goede wil in de nagedachtenis opeenvolgende fragmenten te onderscheiden. Fragmenten die in v1, v9 en v16 steeds aanvangen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’.
In het eerste fragment v1- v8 vertelt Boskma hoe het met de gezondheid van de dan al bijna honderdjarige staat en hoe hij zijn dagen slijt. Hoewel nog sprankel van geest, kluistert zijn onwillige lichaam hem inmiddels een jaar aan bed. Dan volgt een kleine opsomming van kwalen waarmee De Vries zoal kampt en waaruit blijkt dat hij nagenoeg niets meer kan; ‘tja, daar lag hij dan’. Je kunt niks meer: niet werken, niet lopen, niet leven. Maar praten lukt nog wel, waarna Boskma vertelt hoe de bedlegerige dichter-schrijver de lange dagen doorkomt met het verzinnen van verhaaltjes en het zingen van liedjes. Die liedjes lijkt hij op de automatische piloot te zingen. Hij is er met zijn gedachten niet bij. Want als de oude nestor plotsklap hoort dat hij ‘t Duitse volkslied – das Deutschlandlied – zingt, schrikt ie zich rot. Want dat is voor een oud-verzetsstrijder uit de Tweede Wereldoorlog als vloeken in de kerk. De Vries zal met dat laatste geen problemen hebben gehad omdat hij als communist en atheïst niets met het christelijk geloof op had. Toch lijkt het hem te shockeren, want als hij niet eens in de gaten heeft dat hij dat akelige lied zingt, begint hij toch wel af te takelen.
Het in memoriam krijgt in v9 een nieuw thema. Ging het in het eerste fragment vooral over de lichamelijke aftakeling en de dagelijkse bezigheden; in het twee fragment v9 – v15 gaat het gesprek over het geestelijk welbevinden van de spraakzame grijsaard die in 1962 de PC Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre kreeg. Wat Boskma daarbij opvalt, is dat zijn oude vriend geenszins gebukt lijkt te gaan onder zijn onmacht en afhankelijkheid. Hij is niet boos, niet opstandig. Over de ooit zo opvlammende en strijdbare De Vries is als het ware een bijna serene rust neergedaald. In bed ligt een flegmaticus.
Dan volgt vanaf v16 – v19 het derde fragment waarin een nieuw thema wordt aangeboord: het schrijverschap van De Vries. Daarin zou hij onverzadigbaar zijn. Tot aan zijn laatste snik zou hij het schrijven niet hebben kunnen laten. En wat blijkt? Hij berust in zijn lot nooit meer te kunnen schrijven. Want o, hoe had hij niet altijd opgezien tegen het moment waarop hij geen regie meer zou hebben over zijn schrijverschap. Hij toont zich echter als bijna honderdjarige niet in het minst somber of neerslachtig en vraagt nog honderduit naar personen en dingen, die daar buiten zijn.
Daarna volgt er vanaf v20-v31 het vierde fragment waarin min of meer verteld wordt dat er eigenlijk niet eens zo’n groot verschil is tussen het leven toen en nu. Voor zijn kluistering aan bed zat hij immers aan zijn bureau gekluisterd. En leefde hij niet altijd al veel meer in de geest dan met zijn lijf? Het komt erop neer dat hij feitelijk niks mist. En dat is een mooi slot, zo lijkt het.
Boskma laat met de twee laatste versregels dit i.m. eindigen met het woord ‘jongensvuur’ dat de titel vormt:
Zuipen en naaien, daar kwam het op neer, grijnsde hij
en zijn omfloerste, bleke ogen lichtten op van jongensvuur.
Dat lijkt een weinig verheffend, eerder plat slot dat geen recht doet aan de statuur van deze Friese beeldenstormer en wereldbouwer. Maar we zien er ook een verwijzing in naar Campert’s gedicht Niet te geloven. En daarmee naar de ophef waartoe het gebruik van het woord “naaien” destijds heeft geleid. En zo bezien is het een rijk slot dat recht doet aan de rebelse geest van De Vries. En tevens van dit gedicht een bespiegeling maakt op schijverschap en literatuur door de oude bedlegerige schrijver te spiegelen aan de bedeesde jongeling in het gedicht van Campert.
Het gelijk van honderd tegelijk zingende bossen
Pieter Boskma
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403180311