Delphine Lecompte – Verboden terrein misschien
Een tomeloze meeuw gaat er vandoor met een tijdschrift waarin foto’s
Van gedekte tafels staan om van te dromen: de ordentelijke feesten,
De rationele familieleden, de honden zonder flatulentie,
De dankbare clochard, het charmante kerststalletje, die ene exotische servetring
En de sauskom die niet wordt omgestoten
Maar ook tekeningen van herten om niet op te schieten, in het tijdschrift
En een vriendelijk educatief artikel om tumoren in je eigen boezem op te sporen
Vroeger nog niet zo lang geleden waren vrouwen vrome binnenskamers blijvende
Nimfen met kokette slippers en grappig bedoelde robuuste deegrollen
Frêle en geheimzinnig en onzichtbaar geketend en raadselachtig getekend
Stigmata en brandstapels waren schering en inslag
De mannen, de cholerieke prinsen en saters met hun snoeiharde klompen en brute pech
Zij gingen kaarten en jagen en fazantenstropers over de kling jagen
Er werden bastaarden verwekt en wilde paarden getemd
Arrogante goochelaars en donkere berentemmers werden een kopje kleiner gemaakt
Ik zeg tegen de oude kruisboogschutter: ‘Vroeger was ik loom en vrolijk en zwartgallig
En paranoïde en moordzuchtig en megalomaan en altijd dronken, maar eenzaam nee.
Ik was nooit eenzaam en als ik het toch was dan beeldde ik me in
Dat mijn huis in brand stond en dat de mystieke chrysantenkweker
Me meenam naar een Pools oerbos om bessen te eten en me op te beuren.’
De oude kruisboogschutter vraagt: ‘Heb je zin om naar de zoo te gaan?’
‘Oké.’
In de zoo kijk ik vooral naar de pafferige mercantiele zoogdieren met hun bespottelijke bottines
En hun smetteloze vlinderstrikjes, het zijn menselijke zondaars
Ze denken onterecht dat ze het warm water hebben uitgevonden
En dat ze de Apocalyps hebben neergepend
Maar uiteindelijk wordt mijn aandacht opgeëist
Door de krokodillen: plat en mat en afgrijselijk en nucleair en bewonderenswaardig en taai
Ik zeg tegen de oude kruisboogschutter: ‘Kijk naar mij!’
Ik zeg het op gebiedende toon
Hij zegt verschrikt: ‘Ik kijk, ik kijk. Je neus glinstert.’
‘Je moet niet naar mijn neus kijken, je moet naar mijn hals kijken.’
‘Mooi.’
‘Ja, erg mooi.’
Een krokodil schuifelt omineus
Daar beneden in de kuil vol onweergeluiden en knisperende regenjassen
De andere krokodillen beginnen ook te schuifelen
Een lillend heidens verrukkelijk bloedstollend tapijt
De krokodillen hebben een muil die dient om eieren te transporteren
Met een tedere verzaligde omzichtige verpletterende zachtmoedigheid die je ze niet zou toegeven
De oude kruisboogschutter gunt ze niets, de krokodillen
Hij besmeurt ze, als waren de krokodillen boemannen
Die aandoenlijke witte katten in ovens proppen
En als er nog tijd over is dan maken ze onschuldige buiksprekers,
Erbarmelijke pistoolschilders en Moldavische stukadoors een kopje kleiner
Zomaar
Uit sadisme
‘Zing!’
‘Ik?’ vraagt de oude kruisboogschutter verlegen
De oude kruisboogschutter zingt ‘De boottrekkers van de Wolga’
De krokodillen en vogelspinnen reageren onverschillig
Maar een ontslagen kraanmachinist applaudisseert spottend
En roept naar de oude kruisboogschutter: ‘Ik verfoei je, ijdele bejaarde
Zelfgenoegzame beslagmaker! Je bent nog erger dan mijn vader RIP zaliger!’
Vernederd druipt de oude kruisboogschutter af
Ik vind hem in de souvenirwinkel
In zijn ene knuist een sticker van een panda, in zijn andere knuist een pluchen sierschildpad
Ik zeg: ‘Dat zijn dieren die we hier niet hebben gezien, in deze deprimerende dierentuin
Vol milkshakes en vieze bermuda’s en krasbiljetten en zelfmoordwensen.’
De oude kruisboogschutter haalt zijn schouders op
De schildpad heeft een molensteenkraag licht als een röntgenfoto
Van een verbrijzelde boorling, gefolterd door een drugverslaafde kennis van de moeder
Minnaar, melkboer
Bijna alle botten zijn gebroken
Ik kus het kopje van de schildpad
De oude kruisboogschutter zegt luid
En verontwaardigd: ‘Nu ben ik verplicht om de pluchen monstruositeit te kopen!’
Maar de uitbater van de souvenirwinkel kijkt niet op
Hij leest vol ongeloof zijn horoscoop
Schorpioen: ‘Alles gaat je gemakkelijk af en je levenslust werkt aanstekelijk.’
‘Onzin,’ prevelt hij chagrijnig
Ik werp de pluchen schildpad terug in de bak
Dan nemen we afscheid van de zoo:
Van de hoeven die ons niet hebben verpletterd
Van de tanden die ons niet hebben vermalen
Van de klauwen die ons niet hebben uiteengereten
En van de giftige okselklieren die ons de das niet hebben omgedaan
In de trein probeer ik mezelf te wurgen
Maar ik kan mijn hals niet bereiken met de mismaakte krokodillenstompjes
Die ik mezelf heb gegeven, mijn vingers zijn verdwenen
En ik heb geen ellebogen meer
Er is geen weg terug, zo lijkt het
Is dit de jungle misschien?