Delphine Lecompte – Nooit meer huilen
Een van mijn eerste leesboeken ging over een meisje dat constant huilde, en zo leerde ik het woord ‘huilebalk’ kennen. Een gemeen spottend venijnig veroordelend woord. Het meisje was dik en onwaardig en afgrijselijk. Ze huilde altijd tussen de mensen, ze wilde dat de anderen haar tranen zouden zien. Ze wilde aandacht en medelijden. Op het einde van het boek werd het huilende wicht gestraft: ze kreeg een pak rammel van een bok en een grizzlybeer en ze moest hen beloven dat ze haar tranen vanaf die dag zou bedwingen en dat ze nooit meer in het openbaar zou huilen. Ik leerde dat huilebalken verwerpelijke deerniswekkende aanstellerige schepselen waren en ik besloot om nooit meer te huilen.
Ik was nooit een grote huiler geweest, volgens mijn moeder huilde ik zelfs te weinig. Ze maakte zich zorgen om mijn tranen die maar niet kwamen. Toen mijn eerste kat Zeppo stierf leek ik onbewogen en gevoelloos. Ik was nochtans kapot van verdriet, maar de tranen weigerden te vloeien. Mijn moeder noemde mij een lege bikkelharde huiveringwekkende calculerende psychopaat en ze liet me achter bij haar ouders in De Panne.
Mijn grootmoeder huilde constant. Haar tranen waren geen druppels, maar vormeloze stromen die langs haar wangen en haar nek op de grond kletterden. Op de keukentegels. Ze huilde om banaliteiten: bedorven fruit, de brouwer die een hersentumor had gekregen, een dode hommel op het voetpad, de prijsstijging van haar favoriete Spaanse likeur, de verdwijning van de drogisterij in de Meeuwenlaan, een nieuwsitem over de Bende van Nijvel, een documentaire over gokverslaafde Cheyenne-Indianen, de dodelijke valpartij van de schoonzus van poetsvrouw Olga (de schoonzus woonde in Malta en mijn grootmoeder had haar nooit ontmoet), een gammele afgebladderde woonboot Juanita genaamd, een grote rode opkomende zon, de vieze bloemen van Georgia O’Keeffe, de blauwe tong van de chowchow van de vereenzaamde taxidermist, enzovoort…
Mijn grootvader huilde uiteraard nooit. Geen enkele man huilde in Europa in de jaren tachtig. Enkel acteurs en dronkaards huilden. Een man mocht huilen op de begrafenis van zijn moeder, en dan nog…
Ik hoorde de tooghangers van herberg Le Chien Vert eens met groot ontzag spreken over de visboer van het Sloepenplein: ‘Hij is zo ontzettend dapper en sterk, een held. Hij huilde zelfs niet op de begrafenis van zijn moeder!’ Ik zat naast mijn grootvader aan het tafeltje naast de verleidelijke flipperkast, en mijn grootvader riep kinderachtig en snoeverig: ‘Ik heb ook niet gehuild op de begrafenis van mijn moeder.’ Maar niemand geloofde hem. Ik ook niet.
Mijn eerste bewuste tranen plengde ik op mijn vijfde, nadat mij onrecht was aangedaan: ik werd op een dag valselijk beschuldigd van de diefstal van de knutselschaar van juffrouw Nora. Iedereen wees naar mij en schreeuwde: ‘Fientje heeft de schaar gestolen, Fientje heeft de schaar gestolen, Fientje heeft de schaar gestolen…’ Ik schopte eerst woedend om me heen, maar daarna werd ik stom en somber. En toen kwamen de tranen: druppels die in mijn mond terechtkwamen en zout smaakten. ‘Fientje is een huilebalk, Fientje is een huilebalk, Fientje is een huilebalk…’ Vernederd liep ik het klaslokaal uit, de duinen in. De Boeman van de duinen vroeg: ‘Wat scheelt er?’ Ik vertelde hem alles en hij beweerde dat huilen geen schande was, dat hij dagelijks huilde wanneer hij naar Bach luisterde of wanneer hij een dode haas aantrof achter een Bijbelse struik. Hij maakte pannenkoeken voor mij en ik mocht een dutje doen in zijn bed. Maar ik kon de slaap niet vatten en ik dacht aan mijn moeder die net als haar moeder om de haverklap in huilen uitbarstte. Maar mijn moeder huilde anders dan mijn grootmoeder. Mijn grootmoeders tranen zag ik altijd aankomen, maar mijn moeder kon het ene moment hartelijk lachen en het volgende moment smartelijk jammeren en tranen plengen. De tranen van mijn moeder waren bevallige ruitvormige kristallen die werden opgeslokt door haar machtige borsten, de tranen verdwenen in haar décolleté. Mijn moeder huilde meestal om het ziekteproces van een familielid van één van haar vele klusjesmannen (een familielid dat ze van haar noch pluim kende): tranen om de MS-diagnose van het nichtje van haar Moldavische stukadoor, tranen om de mislukte harttransplantatie van de nonkel van haar sentimentele schoorsteenveger, tranen om de nakende splenectomie van de schoonvader van haar achterlijke naaister, tranen om de pancreaskanker van de zwager van haar joviale roodharige slotenmaker, tranen om het gebroken sleutelbeen van het petekind van haar sardonische touwslager, enzovoort…
Ik heb pas waardering leren krijgen voor tranen toen ik op mijn zesde samen met mijn gulzige wellustige hypocriete katholieke diepgelovige grootvader regelmatig naar de kerk begon te gaan. Op verschillende schilderijen stond zowel Jezus als zijn moeder afgebeeld met grote trotse tranen die parelden op hun gave ontroerende onschuldige smartelijke gelaat dat ze nooit afwenden.
Ziehier mijn pijn.
Waag het niet om weg te kijken van mijn lijden.
Van Jezus en zijn moeder leerde ik wenen.
Huilen werd wenen.
Huilen was verwend, wenen was religieus.
Huilen ging gepaard met snot en gestampvoet en rode vlekkerige wangen, maar wenen was het terrein van de verrukkelijke boetedoening en bloederige zelfkastijding en hartverscheurende opofferingen en verschroeiende extase. In de kerk liet ik mijn tranen de vrije loop, en ook mijn grootvader weende zonder zakdoek en zonder gêne op zijn kerkstoel, tussen zijn Poolse minnares en zijn favoriete kleinkind (ik).
Toen ik op mijn tiende bij mijn moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader in de Baudelostraat in Gent ging wonen droogden mijn tranen vanzelf. Mijn moeder en mijn stiefvader waren pedante agressieve onverbeterlijke verbeten atheïsten. Ik ging elke zaterdagavond op eigen houtje naar de Sint Jacobskerk, maar de tranen bleven uit. Ik was ontgoocheld in mezelf.
Mijn eerste tranen in Gent vergoot ik nadat ik een klein zwart hondje zag aangereden worden door een taxi op een kruispunt in de Belfortstraat. Mijn moeder was bij me en ze vond het raar dat ik tranen vergoot om een hondje dat ik niet kende. Maar het beestje had erbarmelijk gekermd en het was door merg en been gegaan. Ik wilde vanaf dan een klein zwart hondje. Het zou Otto heten naar Otto Dix. Ik kreeg een schuchtere schildpadkat uit Zaffelare, Jacqueline genaamd. Ik leerde houden van Jacqueline en ik weende toen ze wegliep, maar een week later kwam ze terug.
Nu spring ik even vooruit: in 2004 leerde ik de oude kruisboogschutter kennen. Hij was 72 toen ik hem leerde kennen en hij huilde ongegeneerd. Hij huilde meestal om dingen die hij had meegemaakt als militair in Congo: de andere militairen hadden zijn onafscheidelijke penseelaapje vergiftigd met kinine, een psychotische para had zijn tamme sprinkhaan vermorzeld met een barkruk, de ruggengraat van zijn beste vriend had de speer opgevangen die voor de oude kruisboogschutter bestemd was, een zwarte man had hem aangevallen met een machete en hij had de zwarte man moeten doodschieten, en nog een zwarte man, en nog een zwarte man, en nog een zwarte man, en nog een zwarte man, en nog een zwarte man…
In het huis van de oude kruisboogschutter werd wenen opnieuw huilen. Maar ik deed aanvankelijk niet mee. De oude kruisboogschutter beschuldigde me van hardvochtigheid, hij noemde me een kil serpent. We bekeken films tezamen en ook tijdens de films huilde de oude kruisboogschutter regelmatig. Hij zei trots: ‘Ik ben gevoelig. Kijk, ik huil! Ik huil want ik ben zo ontzettend gevoelig. Andere mensen zijn bot en ruw, ze hebben eelt op hun ziel. Ik niet, ik ben teer en ik kan geen leed aanzien.’ De sentimentele huilbuien van de oude kruisboogschutter waren een zware beproeving en hebben menig film verbrod voor mij.
Maar toen ik in 2017 stevig begon te drinken, toen ik verslaafde raakte aan alcohol, toen huilde ook ik. Ik huilde constant. Ik huilde wanneer ik een liedje van Billy Joel op de radio hoorde, ik huilde wanneer ik een foto van een dier in gevangenschap zag, ik huilde toen de ontslagen kraanmachinist me vertelde dat zijn dochter was verkracht door haar tekenleraar, ik huilde omdat de herfstzon te rood en te herfstig was, ik huilde omdat niemand het talent van Vincent van Gogh had erkend tijdens zijn leven, ik huilde omdat iedereen bleef hameren op die ene misstap van Roman Polanski, ik huilde omdat de kameleon op de vensterbank van café Monte Carlo zo’n melancholische oogopslag had, ik huilde omdat mijn zusje Zoë ongelukkig was over haar neus, ik huilde nadat ik een profetische glasblazer zag struikelen over de verpakking van een tuinschaar, ik huilde toen mijn grootmoeder in een bejaardentehuis werd weggestopt en haar huis werd leeggeplunderd door mijn inhalige tantes, ik huilde omdat ik besefte dat ik nooit onbekommerd op het strand in juli een roman van Stephen King zou kunnen lezen, ik huilde omdat ik het niet kon verdragen dat sommige intellectuelen zo neerbuigend deden over de magistrale romans van Stephen King, ik huilde omdat mijn bastaardhondje Bernard afstandelijk en eigengereid was, enzovoort…
Ondertussen drink ik niet meer.
Ik ween één keer per jaar. De sessie duurt zes uur en ik ween zonder ooggetuigen.
Zal ik wenen wanneer de oude kruisboogschutter de pijp aan Maarten geeft? Uiteraard! Ik zal weeklagen en mezelf op de grond werpen en snotteren en grienen en misschien zelfs een gebalde vuist naar de hemel richten en God vervloeken.
Ik zal langer wenen dan zes uur.
Maar ik zal niet naar een fles alcohol grijpen.