Delphine Lecompte – Jezus en ik
Hij kwam, Hij zag en Hij overwon. Nee, dat was een andere historische figuur.
Mijn eerste Jezus was een lelijke slechtgehumeurde bleekscheet met dunne lippen. Hij hing aan een dik glanzend houten kruis in de kerk van de Meeuwenlaan in De Panne. Er waren twee kerken in De Panne, maar mijn grootvader en ik gingen altijd naar de kerk in de Meeuwenlaan omdat zijn stamcafé Santos Palace schuin tegenover de kerk lag. Mijn eerste Jezus was bereikbaar, het kruis hing net boven de grond. De kleinste kinderen konden zijn bloedende voeten rechtopstaand strelen, maar vanaf je groot en corrupt en volwassen werd moest je je bukken of knielen om die voeten aan te kunnen raken. Het was een vernederende pose voor sommigen, nederig makend voor anderen. Mijn grootvader had er geen problemen mee om te knielen voor Christus. Ook al was hij lelijk en gewond en bleek en chagrijnig toch begon ik te houden van de Jezus van de Meeuwenlaan, na elke schooldag ging ik hem altijd even een bezoekje brengen en dan veegde ik minuscule stofjes van zijn schenen met mijn zakdoek waarop de geborduurde initialen van mijn grootvader stonden: A.D.
Ik vroeg Jezus om een landschildpad. Ik kreeg er geen. Ik vroeg Jezus om een hobbelpaard. Hij zei: ‘Je bent te oud voor een hobbelpaard.’ Hij had gelijk, ik was al zes jaar. Ik vroeg Jezus om succes in de hitparade voor mijn vader. Het succes bleef uit en mijn vader werd almaar krommer en bitterder en venijniger en verbolgener en trotser en zieliger en drankzuchtiger. Ik vroeg Jezus om mijn vader van zijn drankverslaving af te helpen. Jezus zei: ‘Je vader is een norse korzelige antipathieke atheïst en Ik help geen norse korzelige antipathieke atheïsten.’ Ik vroeg Jezus om betere dromen en een weldadigere slaap. Ik kreeg betere dromen en een weldadigere slaap, maar het bleef niet duren. Ik vroeg Jezus om het leven van mijn geile robuuste sportieve gewiekste populaire nichtje Alexandra in de kiem te smoren. Maar Hij spaarde haar en nu woont ze in een afgrijselijke fermette in Oudenaarde met een doffe fantasieloze winderige verkoper van hygiënische plinten, ze heeft een thermostatische mengkraan en een wispelturig onhandelbaar baldadig half Slavisch kind uit een vorig huwelijk met een mislukte toneelschrijver uit Sint Petersburg.
Mijn tweede Jezus was zo mogelijk nog wanstaltiger en troostelozer dan de eerste: mijn moeder nam me op een dag mee naar een museum in Brussel en daar zag ik het schilderij ‘Jezus Christus offert zijn bloed voor ons’ van Gustave Van de Woestyne. Afgrijselijk! Die bolle uitpuilende amfibische krankzinnige ogen, die deerniswekkende bloeddoorlopen provocerende sensuele doch tegelijkertijd achterlijke tegennatuurlijke blik… Jezus leek op een manische messenwerper van een mistroostig wetteloos Montenegrijns circusgezelschap. Dan keek ik beter en zag ik dat deze Jezus als twee druppels water op Julien de imbeciele klusjesman leek. Julien woonde schuin tegenover het huis van mijn grootouders, in een caravan in de tuin van zijn ouders. Hij droeg altijd een oranje muts, geen doornkroon. Er werd gefluisterd dat hij toen hij twaalf was een peuter had verkracht en gewurgd, en dat hij in zijn caravan fretten doodmartelde maar ooit opnieuw zijn toevlucht zou nemen tot kinderen.
Helemaal op het einde van het museumbezoek keerde ik nog eens terug naar het schilderij van Gustave Van de Woestyne en toen zag ik dat Jezus er gewoon de moed in probeerde te houden, daar aan het kruis genageld, verlaten door Zijn Vader. Hij probeerde Zich sterk te houden voor de twee vrouwelijke rouwenden: voor de weeklagende in het zwart geklede ouwelijke moeder en voor de in zichzelf gekeerde anorectische ondoorgrondelijke Maria Magdalena. Beide vrouwen maakten een kuiltje met hun handen, alsof ze hun tranen wilden opvangen. Of een hostie wilden krijgen, maar de eucharistie bestond natuurlijk nog niet.
Er was heel veel naakt te zien op het schilderij. Geen vrouwelijk naakt, de vrouwen waren gewikkeld in stugge vormeloze kwezelachtige gewaden. Maar het lichaam van Jezus was bijna volledig bloot. De lendendoek was zodanig naar beneden gezakt dat de volledige schaamstreek minus de penis van Jezus te zien was. Vooral de twee prominente liesplooien spraken tot mijn verbeelding, toen ik ze wilde aanraken ging er een luid alarmsignaal af en mijn moeder kreeg onder haar voeten van een ontstemde kaarsrechte gelige suppoost die vond dat ze mij beter in de gaten moest houden. Mijn moeder gaf me een draai om de oren om de suppoost tevreden te stellen en daarna wendde ze zich opnieuw tot de pedante onderwaterlasser die haar het hof probeerde te maken met zijn knullige verzonnen weetjes over ‘De man in de wolken’ van Frits Van den Berghe. Ik keerde snikkend terug naar de liesplooien van Jezus. Ik prevelde: ‘Hou van mij.’ Maar Jezus hield al van mij, en ergens wist ik dat ook wel.
In de trein zei mijn moeder: ‘Ik ben blij dat ik zo’n kunstzinnig kind heb, een kind dat zich laaft aan Gustave Van de Woestyne en een hekel heeft aan pony’s en Duran Duran.’
‘Ik ben verzot op pony’s en Duran Duran! Wie is Gustave Van de Woestyne?’
Mijn moeder zei geprikkeld en ongeduldig: ‘De schilder van het doek dat je aanraakte!’
‘Ik wilde alleen maar de buik van Jezus even strelen.’
‘Dat mag je nooit meer doen.’
Toen zwegen we, mijn moeder schreef Franse liefdesverklaringen op de achterkant van een kunstkaart van Nicolas Poussin, een protserige kneuterige wattige veel te bevallige dilettant. Ik ontwaarde de bespottelijke leugenachtige woorden ‘amour’, ‘infini’ en ‘confiance’. Ik toverde mijn mondharmonica tevoorschijn en speelde opzettelijk rommelig en schel en snerpend en rebels ‘When the Saints Go Marching in’.
Terug bij mijn grootouders in De Panne zweeg ik in alle talen over de verrukkelijke liesplooien en de kleine delicate concave navel van Jezus Christus.- In bed masturbeerde ik, maar Jezus werd de tuinman en de tuinman werd een hele harige fazantenjager en de harige fazantenjager werd Hercules en Hercules werd een morbide leeuwentemmer en de morbide leeuwentemmer werd de pedante onderwaterlasser die mijn moeder het hof had proberen te maken en uiteindelijk viel ik in slaap.
Er brak een periode aan zonder Jezus: mijn grootvader werd geopereerd aan zijn oog en het ganse huishouden werd in beslag genomen door de oogoperatie. Ik moest niet naar school. Ik moest mee naar het ziekenhuis. Mijn grootvader was een klagerige jammerende verwende kleinzerige tirannieke veeleisende patiënt. Mijn grootmoeder gaf me kleingeld om een suikerwafel te halen uit de automaat. Ik vond de automaat niet, maar ik vond de kapel van het ziekenhuis: eindelijk kreeg ik mijn perfecte Jezus te zien, een toonbeeld van gratie en sereniteit en vergiffenis en goedertierenheid. Dit was de Christus waarover zuster Simone en juffrouw Devos ons hadden onderwezen, de Christus die zich ontfermde over kinderen en blinden en dronkaards en melaatsen en andere paria’s. De sukkel die was geboren in een stal, de held die de kooplieden uit de tempel had verjaagd. Ik liet het kleingeld vallen op de grond en een inhalige aalmoezenier griste de centen weg en zei flemerig: ‘Je bent een braaf kind, dankzij jouw centjes zal er een Afrikaans kindje van jouw leeftijd naar school kunnen gaan en zo slim worden als jij.’ Ik schreeuwde: ‘Geef me mijn geld terug, gemene dief!! Dat is geld voor een suikerwafel!’ Ik schopte tegen de knie van de aalmoezenier en rende de kapel uit. Ik vond de snoepautomaat, maar ik had geen geld. Ik keek smekend naar de welriekende welgestelde vrouwen in de gang met hun stola’s en gouden armbanden en te nadrukkelijke paradijsvogelachtige oogschaduw, maar ze negeerden mij. Uiteindelijk kreeg ik een frangipanegebakje van een jonge guitige verpleegster met kort blond stekeltjeshaar.
Na de geslaagde oogoperatie van mijn grootvader mochten mijn nichtje en ik deelnemen aan de jaarlijkse Boeteprocessie van Veurne. Helaas mochten we geen deel uitmaken van de bonte troep die naar hartenlust Jezus uitschold en die ratels en sabels en kleurrijke lorren mocht dragen. Wij maakten deel uit van de brave groep die met palmtakjes zwaaide en hosanna zong. Het was zomer en ik was voor het eerst in mijn leven mollig, het kwelde me. Onze boeteprocessiekleren hadden we zes maanden voordien aangepast en nu zaten ze strak en ongemakkelijk. Tijdens de processie hoorde ik plots een scheurend geluid. Het was de stof op mijn rug, die was in twee gespleten. Ik werd uitgejoeld en bespot door de menigte, net zoals Jezus. Vanaf die dag wist ik het zeker: Jezus was mijn tweelingbroer.
Tot grote ergernis van mijn vader begon ik hem Jozef te noemen, hij heette Jeroen. Mijn grootouders vonden het fantastisch dat ik zo gepassioneerd was door het leven van Christus en ze kochten posters en Bijbels voor mij. Ik was zeven en kon redelijk goed lezen, maar de beknoptheid van de evangeliën was een grote ontgoocheling. Waar waren alle mirakels gebleven? Waar was Zijn charisma? Waar was de magie? Ik wees Jezus af en beperkte me tot het oude testament. We groeiden uit elkaar, Jezus en ik.
Het was pas in 2001 dat Hij opnieuw in mijn leven verscheen, via Bertrand die ik leerde kennen in het gekkenhuis van Knokke en die me meenam naar een dominee in Cadzand. Ik zag Bertrand een dikke pak bankbriefjes overhandigen aan de dominee en ik zei autoritair en ietwat moralistisch tegen de dominee: ‘Hoe durf jij geld afhandig te maken van een gewonde armlastige kreupele paria?! Zo werken de wegen van Jezus niet.’ De dominee werd razend en hij brak mijn neus met een zilveren notenkraker. Ik bloedde als een rund, het was goed. Alles was goed. Jezus was terug en ik kon weer tegen een stootje. Bertrand kuste mijn handrug toen we in de bus zaten, terug naar het gekkenhuis. Ik zei zalvend en een tikkeltje narcistisch: ‘Ik zal altijd voor je opkomen, ik ben immers de tweelingzus van Jezus. Ik ben de beschermvrouwe van de verschoppelingen.’ Toen viel Bertrand flauw en er kwam een ambulance die hem meenam. Een vreemde ambulance met een tekening van een steigerend hert op de achterruit. Bertrand is nooit meer teruggekeerd naar het gekkenhuis.
Ik daarentegen ben nog heel lang gebleven, maar ik hield mijn mond over Jezus.