Gepubliceerd op: zaterdag 22 oktober 2022

KP20: J.C.J. van Schagen – Angst

 

Angst

Het is zoo ver, Moeder.
De morgen was grauw, toen ik wegging van huis.
Sinds klimt het licht, stil en aanhoudend,
Wijder klaren al wijder klaarten
en ik dwaal als een vogel boven de wolken.
Ik wil je zien, Moeder. Ik wil nog éénmaal in je oogen zien, voor de grondelooze diepte mij neemt.
Je bent zoo ver.

Het is zoo ver, Moeder.
Ik koos de witte stilte, toen ik wegging in den herfst.
Sinds zonk de wereld onder mijn voeten.
Zwakker werden de stemmen, hooger en hooger rijzen de witte zalen.
Ik luister. Straks?
Ik wil je hooren, Moeder. Ik wil nog éénmaal je stem hooren, voor ik wit word.
Je bent zoo ver.

Het is zoo ver, Moeder.
Ik nam den grijzen weg, toen ik wegging in den wind.
Sinds ging ik den berg op,
Dieper wijken de dalen, de bosschen zijn voorbij en schaarscher wordt het leven tusschen de steenen,
Mijn hart bonst.
Ik wil bij je rusten, Moeder. Ik wil nog éénmaal zachtjes rusten, voor de sneeuw komt.
Je bent zoo ver.

 

Inleiding

J.C.J. van Schagen 1891-1985

J.C.J. van Schagen 1891-1985

Johan Christiaan Jacob (Chris) van Schagen is een op Walcheren geboren en getogen rechtsgeleerde en dichter die al vroeg zijn heil zoekt in de leer van Boeddha. Opmerkelijk in een tijd en omgeving waarin het orthodox boerencalvinisme nog zwaar zijn stempel op het leven drukt. Op latere leeftijd vangt Van Schagen nog een studie aan op de kunstacademie in Rotterdam, waarna hij zich ontwikkelt tot verdienstelijk en gewaardeerd graficus. Hij publiceert op jonge leeftijd gedichten in het literaire tijdschrift De Stem en geniet in Zeeland maatschappelijk en dichterlijk aanzien. Op nationaal niveau slaagt hij er niet in tot de hoogste echelons door te dringen. Zijn gedicht Angst getuigt evenwel van superieure klasse. Alleen daarom al verdient deze dichter in onze rubriek KamerPoëzie aandacht.

Anafoor en epifoor als repeterende stijlfiguren
Van Schagen schrijft zoals veel dichters voor èn na hem een moedergedicht. (Zie ook Moederskinderen van Jan Fontijn.) Hij doet dat -in weerwil van zijn plechtstatige stijl- niet sentimenteel maar op indringend existentiële wijze. Het gedicht bestaat uit drie strofen die openen met de anafoor ‘Het is zoo ver, Moeder’. Een retorische stijlfiguur die steeds bij aanvang van een nieuwe strofe wordt herhaald. Behalve de identieke openingsregel eindigt elke strofe met een epifoor of keervers ‘Je bent zoo ver’. Herhaling van woorden die in het vers een waaier aan connotaties oproepen, zoals onzekerheid, onrust, spanning, dreiging maar vooral angst, de titel van het gedicht. Beklemmende en lastig te definiëren emoties die door de grilligheid van versregellengtes visueel lijken te worden ondersteund.

Anafoor en epifoor ad sententiam
De repeterende openings- en slotregel zijn taalfilosofisch te duiden als proposities; diepzinnige stellingen die in het gedicht buitelen over hun ambiguïteit. Bedoelt de dichter met zijn openingsritueel dat het moment van de waarheid is aangebroken? Is er sprake van een naderend afscheid? En zo ja, wie neemt afscheid van wie? Is de zoon ernstig ziek of levensmoe? Of juist de moeder? Na elke openingsregel is er steeds een terugblik in de tijd, naar toen, naar die onafwendbare scheiding tussen de opgroeiende zoon en de ouder wordende moeder.

Ook de betekenis van het keervers aan het eind van elke strofe ‘Je bent zoo ver’ is niet eenduidig. Is de moeder in tijd ‘ver’ weg of juist qua verblijf? Bedoelt de dichter dat de moeder er wel is maar geen weet heeft van haar bestaan, dat zij haar zoon niet meer herkent? Of is de moeder nu zó ver dat ze kan aanvaarden wat ooit is gepasseerd? Kortom, woorden gehuld in witte nevelen.

De dichter hanteert met zijn openingsritueel en keervers vormtechnieken die herinneren aan de laatmiddeleeuwse Rederijkerstijd. Maar een meer inhoudelijke beschouwing van het gedicht doet ook -en wellicht nog eerder- denken aan de nog oudere Latijnse Antifonen, in het bijzonder aan de moeder-antifonen, waarin moeder-kindstrofen omgesmeed zijn tot psalmen, als ware zij lofzangen waarin moeder zijn en moederschap -als opgetild- oprijzen tussen anafoor en epifoor. In dit rijke palet van relatieschakeringen tussen moeder en zoon ligt vermoedelijk de sleutel voor de ontrafeling van dit intrigerende en mysterieuze gedicht.

Zintuiglijke oerverlangens naar de moeder
In elke strofe richt de ik-figuur zich tot de moeder, zijn moeder. Zij openbaart zich in het gedicht als een bijna mythische gestalte. De drie strofen kenmerken zich allereerst door een sterk sensitivistisch verlangen. In de eerste strofe het visuele verlangen van de zoon de moeder ‘nog éénmaal in [de] oogen [te] zien’. In de tweede strofe is er sprake van een auditief verlangen als de zoon zegt: ‘Ik wil je hooren, Moeder. Ik wil nog éénmaal je stem hooren’. In derde strofe hunkert de zoon naar de fysieke aanwezigheid van de moeder als hij zegt: ‘Ik wil bij je rusten, Moeder. Ik wil nog éénmaal zachtjes rusten’. De toonzetting getuigt steeds van een diepe emotie die door haar zuiverheid even onbevangen als wanhopig klinkt. Ook al omdat het steeds lijkt te gaan om een definitief afscheid, immers de zoon wil ‘nog éénmaal’ …

Hunkering naar een laatste ontmoeting
En in elke strofe geeft de dichter een verklaring die de smeekbede van de zoon om die ene gunst kracht bijzet. In de eerste strofe wil de zoon de moeder nog eenmaal aanschouwen ‘voor[dat] de grondelooze diepte [hem] neemt’. Verwijst die passage naar een graf? Of is ‘grondeloos’ eerder een verwijzing naar onbevattelijk in de betekenis van een niet te begrijpen verandering in de mentale gesteldheid van de volwassen wordende zoon jegens zijn moeder?

In de tweede strofe is de drijfveer van de zoon de moeder nog éénmaal te ontmoeten vervat in een nogal cryptisch zinnetje. De zoon zegt namelijk: ik wil je horen ‘voor ik wit word’. De kleur ‘wit’ lijkt hier te verwijzen naar de dood. Wordt een overledene -nadat de dood is ingetreden- niet al snel lijkbleek of lijkwit? Is hier dan toch sprake van een toespeling op een spoedig heengaan van de zoon?

In de laatste strofe volgt opnieuw het ultieme verlangen van de zoon naar een laatste ontmoeting. De tijd dringt. Want zegt de zoon niet ‘ik wil nog éénmaal zachtjes rusten, voor de sneeuw komt’. Sneeuw verwijst in deze context naar de winter, de onverbiddelijke dood. Het is al laat in de herfst, nog even en zal dan het graf van de zoon bedolven zijn onder een witte deken van sneeuw?

Het afscheid ooit …
In elk van de drie strofen blijkt dat de zoon lang geleden van zijn moeder fysiek afscheid heeft genomen. In de eerste strofe zegt de zoon: ‘De morgen was grauw, toen ik wegging van huis’. Die formulering lijkt te verwijzen naar een onaangenaam moment waarop de zoon het ouderlijk huis verlaat. Niet eenduidig is vast te stellen of het afscheid tussen zoon en moeder harmonieus is verlopen. De grauwe morgen zou kunnen alluderen op een conflictueus of op z’n minst onaangenaam vertrek.

Bovengenoemde veronderstelling lijkt te worden bevestigd in de tweede strofe waarin de zoon impliciet zegt niet voor de moeder te kiezen maar voor ‘de witte stilte’. Opnieuw kleurt de stemming daarbij somber als de zoon zegt: ‘toen ik wegging in den herfst’. Analoog hieraan is de manier waarop de zoon zich in de derde strofe scheidt van de moeder. Opnieuw domineren in deze passage onaangename gevoelens die het vertrek oproept, gelet de frase: ‘Ik nam den grijzen weg, toen ik wegging in den wind’. Zelfs tegenwind en mist op ‘den grijzen weg’ beletten de zoon niet heen te gaan. En toch zal blijken dat het gedicht niet primair te maken heeft met een concreet of ooit voorgevallen conflict tussen moeder en zoon.

Sententie en metafysica in het corpus van het gedicht
De fragmenten net onder de keerregels van elke strofe zijn vooral inhoudelijk van aard. De dichter verwijst namelijk naar de eerder besproken, zintuiglijke verlangens van de zoon zich nog éénmaal te herenigen met de moeder en hij belicht de wijze waarop de zoon huis en haard verlaten heeft. Daarbij springt de sturende parallellie tussen weersgesteldheid en gemoedstoestand van de zoon in het oog. We zijn dan inmiddels beland in de middenpassages van de drie strofen. De fragmenten van die passages getuigen meer van een metafysische dan van een concreet-alledaagse standaard. Waaruit blijkt die stelligheid?

De middenpassages van elke strofe kenmerken zich door hun verwijzing naar hogere sferen. In de eerste strofe is een beeld geschetst van de stille klim naar een alles overweldigend ‘licht’ dat doet ‘klaren al wijder klaarten’. Stilte en licht zijn voor de mysticus Eckhart -Van Schagen was geruime tijd katholiek- een voorwaarde om het Ene, het eeuwige licht, te genaken. Volgens Boeddha is het opstijgen van de geest noodzakelijk om te komen tot verlichting in de betekenis van losmaken. De zoon -hoewel nog dwalend- weet zich inmiddels te zijn in die oneindigheid ‘boven de wolken’.

In het middenfragment van de tweede strofe wordt het hierboven geschetste beeld in andere bewoordingen herhaald. Daar is de afwending van de neerwaartse blik en de wending naar het afwassen van hebbelijkheden die er niet toedoen. Laat de dichter immers de zoon niet zeggen dat ‘Sinds[dien] zonk de wereld onder mijn voeten’ en vervolgens al ‘Zwakker werden de stemmen, hooger en hooger rijzen de witte zalen’. Verwijzen die witte zalen niet naar heling, in dit geval heling van ondeugd, falen of zonden?
In de derde strofe blijkt dat de klim naar het zenit, het hoogste punt van het Al nog niet bereikt is. Maar -zo zegt de dichter- al ‘Dieper wijken de dalen, de bosschen zijn voorbij en schaarscher wordt het leven tusschen de steenen’. De weg naar reiniging nadert zijn voltooiing. De zoon is er klaar voor, hoewel zijn hart bonst. Hij is van ver gekomen, dat wil zeggen tot inzicht gekomen maar zijn moeder is inmiddels door de jaren heen ook al zo ver van hem afgedreven. Wat betekent dit?

Maternité en maternel
Het thema van dit moedergedicht lijkt van een andere orde te zijn dan het bijleggen van een ruzie of een definitief afscheid. Het lijkt te verwijzen naar de soms tegenstrijdige en pijnlijke gevoelens die onderdeel zijn van een moeder-kind relatie, in dit geval een moeder-zoon relatie.
In de dieptepsychologie zijn veel pogingen gedaan om deze ingewikkelde relatie te duiden. Een voorbeeld van zo’n poging vinden we bij Anna Freud (1895 – 1982), die gebruik maakt van het begrippenpaar maternité en maternel. Het eerste substantief, maternité, zou kunnen geduid worden als de “toestand van-het-moeder-zijn” en begint zodra de vrouw zwanger is. De maternité betreft de moeder en niet het kind. Het tweede substantief, maternel, zou vertaald kunnen worden met “moederinstinct”. De dieptepsychologie beschrijft dit begrip als de harmonie tussen het object van de maternel (de zuigeling), diens gedrag en transformaties èn het subject van de maternel (de moeder).
De maternel krijgt daarmee dus een eigen identiteit die zich enerzijds kwalificeert door de ontwikkeling van het kind ten opzichte van de moeder en anderzijds die van de moeder ten opzichte van het kind. De maternel vergt dus niet het biologische proces van de maternité. Het is een begrip dat in de huidige samenleving hernieuwde aandacht heeft gekregen om duiding te geven aan nieuwe vormen van moederschap zoals draagmoederschap en eiceldonatie.
Dieptepsychologen beweren dat de maternel zich anders ontwikkelt bij een meisje dan bij een jongen. Een meisje zal in de maternel op zoek gaan naar identificatie met de moeder terwijl een jongen zich juist van haar zal willen afscheiden teneinde zijn eigen identiteit te zoeken. De maternel verlangt aanpassing aan deze transformatie om te streven naar een gezonde moeder-kindrelatie. De ingegeven intuïtie en innerlijke oerdrang van de moeder haar kind bij zich te willen houden op de weg naar diens volwassenheid en autonomie zijn onderdeel van de zich ontwikkelende maternel. Uiteindelijk zal het kind definitief -letterlijk maar vooral figuurlijk- het ouderlijk huis verlaten. De onzichtbare pijn van de moeder zit in haar lot uiteindelijk verlaten en door hem afgewezen te worden. Moeders lijden onbewust en soms ook bewust onder die natuurwet verder te moeten leven in de mentale en fysieke afwezigheid van hun kind. Deze tweestrijd bij de moeder is eigen aan de maternel.

Het lijkt erop of de zoon dit niet of te laat heeft ingezien. En dat besef vervult hem met een onzegbare, diepe angst te weten dat hij wellicht te laat is dat zo intense zielenleed van zijn moeder te begrijpen. En dat schuldgevoel hangt als een molensteen boven het gedicht en om de nek van de zoon, nu hij zelf ouder is geworden. Toch lijkt de zoon in het gedicht weerom te keren, zoals een late bij die -verdwaald in de killer wordende schemering- vermoeid en angstig zijn korf zoekt.

Voor deze bespreking van het gedicht Angst van J.C. van Schagen ben ik dank verschuldigd aan Pauline L.M. de Vries die als medisch specialist in de jaren ‘20 en ‘21 cheffe de clinique was in het Parijse hospitaal La Maternité Port Royal en mij wees op Anna Freuds studie, verplichte leerstof voor de Franse gynaecologen en obstretici.

Meer weten?
Voor de duiding van maternel en maternité is gebruik gemaakt van de Franse versie Le moi et les mécanismes de défense (1936).
De originele tekst van Anna Freuds studie is te vinden als Das Ich und die Abwehrmechanismen (1936). Er is ook een Engelse vertaling beschikbaar.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.