EI 335: Astrid Haerens – kamer I
je kan naar de deur lopen
en terug en opnieuw naar de deur
buiten wacht de ceder
jij kijkt hoe de lucht zich vult met lichtgas
hoe tegelijk je ogen droog je lichaam
geen aanraking verdraagt
je kan je schoenen aantrekken
weer uit
hoewel zijn takken kraaien dragen
dorre naalden en ook ik met koude vingers achter
zuinig prikkend naast je sta
je handen rokend aan het raam
sluiten een voor een hun monden
Dit gedicht kent het idee van een impliciet binnen en een expliciet ‘buiten’. Daarbij lijkt de ‘je’ binnen te zijn en de ‘ceder’ buiten. Het gedicht noemt ‘de deur’ en ‘het raam’ als verbindingen daartussen.
Van de ‘je’ weten we dat de ‘ogen droog’ zijn en ‘je lichaam / geen aanraking verdraagt’. Verder wordt vertelt over mogelijkheden, wat de je kan doen, namelijk ‘naar de deur lopen’ en ‘je schoenen aantrekken’. Allebei activiteiten die voorbereidingen zijn om naar buiten te gaan. Maar er staat niet dat de ‘je’ dit ook doet. Sterker, alleen al bij het noemen van de mogelijkheid wordt de handeling weer ongedaan gemaakt. Van de deur ’terug’ en de schoenen gaan ‘weer uit’. Een besluiteloosheid. Blijkbaar denkt de ‘je’ eraan om naar buiten te gaan. Er is iets wat lokt (‘de ceder’? de ‘ik’?), maar ook niets wat de ‘je’ tegenhoudt (dat ‘je lichaam / geen aanraking verdraagt’?)
Het idee van binnen-buiten lijkt door te werken in de structuur van het gedicht. Al lezende bekruipt ons het vermoeden dat de strofen waarin de ‘je’ genoemd wordt over binnen gaan, en de andere strofen over ‘buiten’. Dat zou betekenen dat de ‘ik’ ook ‘buiten’ is. Met ‘koude vingers’ – niet zo gek als je ’s winters buiten bent. (Is het winter? Er zijn ‘dorre naalden’.)
Ook betekent dat dat het gedicht heen en weer gaat tussen binnen en buiten. Een beetje zoals het heen en terug klopen naar de deur aan het begin van het gedicht, of het aan- en uittrekken van de schoenen in de vierde strofe. Hierdoor ontstaat een spiegeling tussen binnen en buiten, en daarmee misschien ook tussen de ‘je’ en de ‘ik’. Is beschrijving aan het slot de ‘ik’ die zichzelf in ‘het raam’ weerspiegeld ziet als ‘je’? Waarbij een van de ‘koude vingers’ van de ‘ik’ ‘zuinig prikkend’ naar de spiegeling in het raam kijkt waarbij de gespiegelde ‘handen’ door de damp van de kou er ‘rokend’ uitzien?
We kunnen het vermoeden. Er zijn aanwijzingen, maar het gedicht is fragmentarisch. In zeker zin niet compleet. Hoort er bijvoorbeeld niet iets tussen ‘met koude vingers achter’ en ‘zuinig prikkend naast’? Of moeten we dat ‘naast’ opvatten als correctie van ‘achter’? (Beide voorzetsels geven in combinatie met het werkwoord “staan” overdrachtelijk overigens een steun aan van de ‘ik’ aan de ‘je’.) En hoe moeten we de laatste versregel lezen? Sluit die aan bij v9 (dus ‘hoewel zijn takken kraaien dragen (…) sluiten een voor een hun monden’)? Ook als we de strofen die waarschijnlijk over binnen gaan achter elkaar zetten, sluiten die niet naadloos op elkaar aan. We moeten gissen, invullen. Idem (en nog sterker) voor de strofen over ‘buiten’.
Ander interessant aspect van dit gedicht: het eerste en het laatste woord van v4. Overal in het gedicht gaat het over ‘je’. Een specifiek persoon die geobserveerd en aangesproken wordt, zeker. Maar ook een algemene ‘je’, waarvoor we ook “men” kunnen lezen, een Elckerlyc. Maar aan het begin van v4 is het ‘jij’. Een specifiek persoon, met nadruk. Hier is het gedicht het meest ‘prikkend’. Het prikt misschien niet door de bladspiegel, maar rekt die op, wijst naar de lezer, trekt die een stukje dichterbij. Dat effect wordt versterkt door de plotselinge klankoverdaad en metrische verwarring in combinatie met het woord ‘kijkt’.
En het laatste woord van v4: ‘lichtgas‘. Het past perfect in de klankrijkdom van deze strofe (waarover later meer), maar neemt ons vooral ook mee naar vroeger. Betekent dat ‘de lucht zich vult met lichtgas’ dat de ouderwetse straatlantaarns aan gaan? (Is het winter en vroeg donker, of is het al laat?) Het woord ‘lichtgas’ is prachtig. Het brengt licht en helderheid dat zich met de gestaagheid van een gas verspreidt. Tegelijk herbergt het ook een dreiging. Verstikkinggevaar, explosiegevaar, brandgevaar. Het wijst op een verleden, waardoor we ons kunnen afvragen of wat dit gedicht beschrijft over de werelden binnen en buiten zich eigenlijk wel in dezelfde tijd afspeelt.
Die derde strofe strooit ineens met een ongekende klankrijkdom. Waarbij aangetekend dat vooral v4 bol staat van de halfrijmen, alliteraties en binnenrijmen. Daarna neemt het gestaag af – v5 echoot nog de klanken van v4 en voegt er een langgerekte oo-klank bij. Daarna blijft in v6 de langgerekte aa-klank over. Een soort Spaansche graan effect, dat zich evenwel als een metafoor breed uitspint over de rest van het gedicht. Elke strofe echoot hierna minstens een langgerekt aa-klank. Daarmee roept de derde strofe zichzelf uit als hoogtepunt van het gedicht. Het is niet alleen in klanken het meest coherente van het gedicht, maar ook in semantiek en syntactiek is het niet zo moeilijk om iets van deze strofe te maken. Daarna neemt met het uitwaaieren en oplossen van de aa-klanken door het gedicht (zoals gas in een ruimte diffundeert?) ook de syntactische en semantische fragmentering toe.
Om te eindigen in het woord ‘monden’. Onduidelijk waar die laatste versregel naartoe terug verwijst (misschien naar iets wat helemaal niet in het gedicht staat), onduidelijk bij wie of wat de ‘monden’ horen. Maar inmiddels is wel duidelijk geworden dat het gedicht met meerdere ‘monden’ spreekt. En is het vermoeden ontstaan dat wij lezers geacht worden om er met meerdere monden van te proeven. In kleine hapjes.
Oerhert
Astrid Haerens
Uitgeverij atlas contact
ISBN 9789025471545