Gepubliceerd op: maandag 3 oktober 2022

EI 334: Jacobus Bos – De zoon

 

Over de zee rennen wolven het strand op.
Oorlogsschepen aan de horizon.
Onder een hartstochtelijk heldere hemel

de walvissen waar de jagers al dagen
met hun harpoenen naar zoeken.

Tot hij opstaat en valt en blijft liggen
en zijn vader later over hem struikelt
en grinnikend naast hem blijft liggen.

De vloer kraakt onder hun gewicht.
Wiegend als water dat hen draagt.

Tijgers lopen zo geruisloos boven zijn hoofd
dat hij alleen het klikken van hun nagels hoort.
Alsof zij boodschappers van zijn vader zijn.

 

Het is misschien een wat ongewoon beeld: wolven die over de zee het strand op rennen. In de verbeelding is echter alles mogelijk. Daarmee krijgt de zee iets woests en gevaarlijks. ‘Wolven’ zijn op één letter na “golven”. Die woordgelijkenis kan haast geen toeval zijn. Worden de golven vergeleken met wolven? Het gedicht heet ‘De zoon’ en verderop in het gedicht komt ook de ‘vader’ voor. In de context van een vader en een zoon kan het hier ook om een spel van de verbeelding gaan. Vader en zoon doen alsof de golven wolven zijn en alsof er oorlogsschepen aan de horizon zijn. De hartstocht van de heldere hemel – de herhaling van de letter ‘h’ geeft de regel wat hijgends, passend bij een vader en een zoon die voor de golven uit rennen of zwemmen – is tegelijkertijd de hartstocht in de vader-zoonrelatie.

Heel even dacht ik dat dan de walvissen onder de heldere hemel de wolken zijn, waarin je met verbeelding ook allerlei figuren kunt zien, maar kunnen onder een heldere hemel wel wolken zijn? In elk geval kunnen de walvissen ook denkbeeldige walvissen zijn waar vader en zoon in hun spel op jagen.

Het spel stopt op het moment dat hij opstaat, valt en blijft liggen. De ‘hij’ is de zoon, omdat er daarna ‘zijn vader’ staat. De zoon staat op uit de golven, valt dan, wellicht door de kracht van het water, en blijft liggen. Zijn vader struikelt over hem en gaat naast hem liggen. Uit het grinniken blijkt dat de val niet ernstig is, meer een rustpunt in het spel.

In de derde strofe begin je je als lezer af te vragen of het spel wel daadwerkelijk plaatsvindt op het strand, of niet ook het strand en de zee tot de verbeelding horen. Er staat namelijk: ‘De vloer kraakt onder hun gewicht.’ Een strand is niet een krakende vloer, al zou je het knerpende geluid van zand waar je op gaat liggen, misschien kunnen vergelijken met het kraken van een vloer. De volgende regel helpt je echter uit de droom: de situatie waarin vader en zoon verkeren wordt juist vergeleken met wiegend door het water gedragen worden. Vader en zoon zijn niet aan zee, maar thuis met hun verbeeldingsspel.

In de slotstrofe waan je vader en zoon nog steeds in hun spel, al wordt in eerste instantie alleen de zoon genoemd: ‘Tijgers lopen zo geruisloos boven zijn hoofd’. Die tijgers behoren net als de wolven en de walvissen tot het rijk van de verbeelding. Ze lopen overigens niet ‘over’ zijn hoofd, maar ‘boven’ zijn hoofd. Hoort hij geluiden in de ruimte boven zich? Hij hoort alleen het klikken van de nagels van de tijgers.

De slotzin bant de vader voorgoed uit de tastbare werkelijkheid waarin de zoon zich bevindt:
‘Alsof zij boodschappers van zijn vader zijn.’ De vader is er helemaal niet, hij is er slechts in de voorstelling of herinnering van de zoon. Het geluid dat hij boven zich hoort, brengt hem naar zijn vader. De lezer volgt stapsgewijs het proces van de verbeelding, of herinnering van de zoon: van een intense, hartstochtelijke beleving bij het water glijd je, via de verbeelding thuis, maar nog wel samen op de vloer, naar de alleen achtergebleven zoon, die de herinnering aan zijn vader uit omgevingsgeluiden probeert te schrapen. Omdat er achter het gedicht nog een vertelinstantie is, voel je ook de zoon op afstand. De lezer zit namelijk niet in zijn hoofd, maar ziet van een afstand ‘de zoon’, alleen achtergebleven in een ruimte waarin hij het klikken van nagels boven zich hoort. Dat perspectief maakt het gevoel van eenzaamheid alleen nog maar groter.

 

 

Wie de geest krijgt
Jacobus Bos
Uitgeverij Wereldbibliotheek
ISBN 9789028452596

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.