Gepubliceerd op: zaterdag 24 september 2022

KP19: Alfred de Musset

 

Sur une morte

Elle était belle, si la Nuit
Qui dort dans la sombre chapelle
Où Michel-Ange a fait son lit,
Immobile peut être belle.

Elle était bonne, s’il suffit
Qu’en passant la main s’ouvre et donne,
Sans que Dieu n’ait rien vu, rien dit,
Si l’or sans pitié fait l’aumône.

Elle pensait, si le vain bruit
D’une voix douce et cadencée,
Comme le ruisseau qui gémit
Peut faire croire à la pensée.

Elle priait, si deux beaux yeux,
Tantôt s’attachant à la terre,
Tantôt se levant vers les cieux,
Peuvent s’appeler la Prière.

Elle aurait souri, si la fleur
Qui ne s’est point épanouie
Pouvait s’ouvrir à la fraîcheur
Du vent qui passe et qui l’oublie.

Elle aurait pleuré si sa main,
Sur son coeur froidement posée,
Eût jamais, dans l’argile humain,
Senti la céleste rosée.

Elle aurait aimé, si l’orgueil
Pareil à la lampe inutile
Qu’on allume près d’un cercueil,
N’eût veillé sur son coeur stérile.

Elle est morte, et n’a point vécu.
Elle faisait semblant de vivre.
De ses mains est tombé le livre
Dans lequel elle n’a rien lu.

 

De vorm van het gedicht
Het gedicht Sur une morte bestaat uit acht, vierregelige strofen. Zij worden inhoudelijk gepresenteerd als kleine, zelfstandige tekstfragmenten. Eigenheid en onafhankelijkheid worden geschraagd door een keurslijf van lettergrepen, vaste rijmschema’s en strakke versmaten. Elk fragment begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. Tegelijkertijd maken de strofen deel uit van een groter geheel. Zij schakeren op eigen wijze de inkleuring van het gehele gedicht. Stapsgewijs onthult De Musset aan de lezer de gevoelens van de kapelbezoeker voor de opgebaarde vrouw.

Hoewel de versregels kort zijn en de toonzetting door het nadrukkelijk gebruik van ‘Elle’ aan het begin van elke strofe als afstandelijk voorkomt, roept de door de dichter in de kapel geschetste intimiteit bij eerste lezing sympathie op voor de overleden vrouw. Al reciterend bezingt de anonieme bezoeker strofe na strofe haar kwaliteiten. Het is alsof hij haar met zijn bezoek luister wil bijzetten. Maar is dat ook zo?
Daartoe kan enige taalkundige bezinning nuttig zijn. De strofen 1 t/m 4 openen steeds met een kort hoofdzinnetje dat in de imparfait (o.v.t.) staat. In de eerste strofe, in v1, betreft dat de frase ‘elle était belle’. Daarna volgt steeds een, over diverse versregels uitgesmeerde, tweede zin die wordt ingeleid door het vergelijkende voegwoord ‘si’ in de betekenis van zoals. Maar die tweede zin staat wel in de tegenwoordige tijd. De korte inleidende hoofdzin is in dergelijke gevallen te duiden als aanvoegende wijs. Een passende vertaling van de tijd in deze in de imparfait geformuleerde zin is dan de voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.): zij zou mooi zijn geweest, zoals de doodstille nacht …

In de 5e t/m 7e strofe valt op dat de dichter in de inleidende zinnetjes een andere tijd gebruikt dan de imparfait in de strofen 1 t/m 4. De dichter hanteert in deze strofen de conditionnel passé die in het Nederlands veelal in v.v.t.t. wordt weergegeven. Daarna volgt steeds het voegwoord ‘si’ in een onderschikkende, aanvullende betekenis. Betekenissen die ontleend zijn aan de Latijnse syntaxis zoals een aansporing (adhortativus), een wens (optativus / desiderativus), een oogmerk (finalis), een twijfel (dubitativus), een toegeving (concessivus) of een voorwaarde (conditionalis).

In het Frans wordt de conditionnel passé toegepast om iets aan te geven wat (nog) niet gebeurd is of wat helemaal niet zal gebeuren. Het begin van de vijfde stanza – ‘Elle aurait souri, si la fleur’ – kan in een dergelijk geval vertaald worden als: zij zou geglimlacht hebben, ware het niet … In deze strofe wordt een kwaliteit van de vrouw genoemd en vervolgens ontkend. ‘Ware het niet’ is in het Nederlands een aanvoegende wijs en betekent in deze context: Zij zou geglimlacht hebben als het niet zo was dat … Steeds volgt in strofe 5, 6 en 7 een toe- of aanvoeging waaruit blijkt dat zij die hoedanigheid niet bezit.

Het verschil tussen enerzijds de constructie in de strofen 1 t/m 4 en anderzijds die van 5 t/m 7 is belangrijk voor de duiding van het gedicht. De dichter wil er vermoedelijk mee zeggen dat de opgebaarde vrouw de handelingen beschreven in de strofen 5 t/m 7 verricht zou (kunnen) hebben, als zij was ingegaan op de avances van de kapelbezoeker terwijl in de strofen 1 t/m 4 haar genoemde hoedanigheden als ‘belle’ en ‘bonne’ in de uitwerking van de gekozen beeldspraakvormen in algemene zin ontkracht worden tot lege omhulsels.

De tijd in de laatste strofe is ook weer interessant. Het openingszinnetje staat nu in de praesens of onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.). Bovendien staat ‘elle est morte’ in de aantonende wijs en wijkt het omarmende rijmschema af van die van de overige strofen. De betekenis staat daarbij in schril contrast met die van de vorige strofen. De gebruikte tijdsaanduiding brengt de lezer terug naar het heden, de rauwe werkelijkheid.

Alfred de Musset (1810 – 1857) geschilderd door Charles Landelle

Alfred de Musset (1810 – 1857)
geschilderd door Charles Landelle

De inhoud van het gedicht
In de eerste strofe is de plaats van handeling een sombere, in schemer gehulde kapel waar in stilte een vrouw voor eeuwig rust op een door Michel Angelo vervaardigde baar. Zij ligt er zoals de nacht, onbeweeglijk. En die constatering is een eerste signaal dat de lezer alert maakt. Want zij is alleen zo mooi omdat zij daar doodstil ligt. Toch roept de sfeer van openingsscène de gedachte op dat de dichter geëmotioneerd is. Haar schoonheid lijkt hem te raken.

In de tweede strofe schetst de dichter hoe vrijgevig haar giften zijn. Zo snel en onopvallend dat zelfs God haar groothartigheid niet opmerkt. De dichter hanteert hier een cynische paradox. Ziet God -het alziend oog- immers niet alles? Het kan dus niet waar zijn dat ze onbaatzuchtig is. Zegt de dichter bovendien niet in v8 de veelzeggende woorden: ‘Si l’or sans pitié fait l’aumône’ ofwel plastisch vertaald: zoals goud zonder mededogen minder is dan roest (letterlijk: een aalmoes).

Uit het feit dat de vrouw ligt opgebaard in een kapel kan geconcludeerd worden dat zij niet iemand uit het gewone volk is. Dat blijkt ook zo te zijn. Zij is telg uit een adellijk geslacht, een Italiaanse prinses, Cristina di Belgiojoso (1808 – 1871). Zij staat geboekstaafd als een geletterde vrouw. Haar patriottistische ambities keerden zich tegen de oorlogszuchtige De Bonapartes die zich in een machtsvacuüm tijdens de Franse revolutie de soevereine macht hadden toegeëigend. De prinses gaf zich vol passie over aan de strijd tegen de toenmalige overheersers. De Musset ontmoette haar ooit in een van de toenmalige Franse, literaire salons. De nogal zinnelijk ingestelde Musset begeerde de beeldschone prinses maar zij verwierp zijn adoratie. Ligt niet hier de kiem dat het gedicht gevoed wordt door rancune?

In de derde strofe richt de dichter zich op haar gedachten als tevergeefse klanken van een zoet gevooisde en reciterende stem. Als een mokkende (korzelige) waterstroom die zijn gedachten geloofwaardig probeert te maken. In de daarop volgende vierde strofe is zij verzonken in gebed. Maar is dat ook zo als twee mooie ogen zich nu eens neerwaarts, dan weer opwaarts richten? Die op- en neergaande blikken -die wispelturigheid- weerspiegelt geen ingetogen vroomheid.

Opvallend in de vierde strofe is dat ‘Prière’ met een hoofdletter is geschreven. Dat suggereert dat haar gebed een bijzonder gebed is, wellicht een liturgisch gebed. De gedachte dat het hier gaat om een geveinsde bede -om een uiting van schijnheiligheid- ligt tegen de achtergrond van reeds geuite aanklachten en de nog komende meer voor de hand.

Ze zou -zoals de dichter in strofe 5 zegt- geglimlacht hebben zoals de bloem die nog nauwelijks is ontluikt en die uit zich zelve haar hart zou openen voor de frisse wind die langs haar strijkt. Maar dat is niet zo! In deze strofe van de glimlach is óók sprake van een sterke dominantie van assonerende ou-diftongen: ‘souri’ versus ‘s’ouvrir’ en ‘épanouie’ versus ‘oublie’. Donkere klanken die de somberte in de schier verlichte kapel benadrukken en die in overdrachtelijke zin drukken op gemoed en eergevoel van de kapelbezoeker.

In de zesde strofe zou zij -de hoogadellijke prinses- geweend hebben als (indien) haar hand als verkleumd rustend op haar hart ooit hier, op aarde, gevoeld zou hebben de hemelse dauw.

Steeds opent de dichter zijn strofen met het verwijswoord ‘Elle’. De dichter noemt de prinses niet bij naam. Dat is niet zonder reden. Hij lijkt daarmee bewust afstand te creëren tussen bezoeker en overleden vrouw. Het is of hij haar vervolgens vol raffinement stap voor stap afbreekt. Hoewel in elke strofe aspecten van haar voortreffelijkheid of deugdzaamheid worden genoemd: haar schoonheid, haar onbaatzuchtigheid, haar vrome gedachten, haar innige gebeden, haar ingehouden glimlach, haar tranen van verdriet en haar liefde. Ze worden alle -de een na de ander- subtiel ontkracht.

Ze zou in de voorlaatste strofe hebben liefgehad als hoogmoed niet -gelijk het ondermaatse licht ontstoken aan haar schrijn- aan de poort van haar steriele hart had gestaan. Maar liefhebben kon ze niet. Zij vermocht het minnaarschap van de gekwetste kapelbezoeker niet beantwoorden wat voor hem als een vernedering moet hebben gevoeld. Dan volgt in de laatste, wellicht veelzeggendste strofe de genadeklap.
In de ogen van de dichter heeft zij niet geleefd. Zij veinsde te leven. Uit haar handen is gevallen het [levens] boek waaruit ze nooit een woord heeft gelezen, laat staan begrepen. De dichter brengt de lezer in de laatste strofe terug naar het hier en nu als hij zegt: ‘elle est morte’. Voor hem -in zijn beleving- is zij dood. Hij schetst een negatief beeld van een vrouw die een man, in dit geval vermoedelijk De Musset zelf, afwijst. Als wraak schetst hij de lezer een hartvochtig, egoïstisch en ijdel persoon. Als De Musset het gedicht schrijft en publiceert blijkt zij bij lange na nog niet gestorven te zijn. Het vers is haar ongetwijfeld onder ogen gekomen, wat ook de bedoeling geweest zal zijn.

Voor de Italiaanse prinses moet het lezen van het gedicht een bewijs zijn geweest dat zij er wijs aan gedaan heeft hem af te wijzen. Het gedicht beoogt te zijn een wraakneming op de prinses maar in feite is het een manifest van een dandy die zich in zijn vermeende eer en ijdelheid weet aangetast en dàt niet kan verkroppen.
Desalniettemin manifesteert De Musset zich in zijn wraakgedicht Sur une morte als een begenadigd dichter en stylist.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.