Gepubliceerd op: donderdag 29 september 2022

Delphine Lecompte – Verliefd op een vrouw

 

In 2002 werd ik het hof gemaakt door een vrouw, en wat voor één! Haar naam: Eef.
Een naam die ze haatte. Ze zei: ‘Ik had liever Hilda geheten. Of Hendrika. Aards en pragmatisch. Eef is me te broos, te liefelijk, te licht, te koddig, te fabelachtig, te frêle en te doorschijnend. En dat zijn geen eigenschappen maar men mij van kan beschuldigen.’ Het was waar: Eef kon niet beschuldigd worden van vage bovennatuurlijke schattigheid of van fijne delicate mysterieuze ongrijpbare sierlijkheid.
Eef was lomp en boers en krachtdadig. Ze vloekte als een losgeslagen walvisvaarder, vrat als een ongeremde metselaar en zoop als een Litouwse scheepshersteller. Ze liet luide winden en maakte vuile seksistische grappen over blote borsten en papegaaien en dominees en baronessen. Ze had een gelige huidskleur en ze droeg altijd bretellen. Eef was niet aantrekkelijk, maar ze was autonoom en heroïsch en intelligent en besluitvaardig. Ze was vijftien jaar ouder dan ik en ze leek een beetje op de guitige schoorsteenveger uit Mary Poppins die Julie Andrews het hof maakt.

We werkten allebei in de supermarkt Carrefour in Sint Kruis, we waren allebei buitenbeentjes. Ik vanwege mijn liefde voor Lord Byron en Morrissey, en omdat ik mijn armen soms verminkte met een stanleymes tijdens mijn shift. En Eef omdat ze Hollands en lesbisch en brutaal was. In die supermarkt in Sint Kruis was brutaliteit voorbehouden voor de vulgaire mogols met de bierbuiken de bespottelijke ringbaarden en de commanderende piepstemmetjes. Maar Eef had een leidinggevende functie, in tegenstelling tot mezelf. Mijn collega’s haatten haar. Vanwege die leidinggevende functie, maar ze deden alsof ze Eef haatten omdat ze een Hollandse was en lesbisch. Oké toegegeven: ze haatten Eef ook omdat ze lesbisch was.
Vooral Christine die een gouden hangertje van Nefertiti droeg. Ze was verantwoordelijk voor de mueslirepen en de kattenspeeltjes. Christine zei op een ochtend vlak voor Kerst dat lesbisch zijn een keuze was en een abominabele aberratie, iets waar je niet mee te koop liep, er bestonden kampen en medicatie om er vanaf te geraken. Het was in de kantine en ik zweeg lafhartig. Nee, veel erger: ik morde instemmend.

Op een dag trakteerde Eef me in het hamburgerrestaurant dat net tegenover de supermarkt lag. Het was ondertussen lente, ik was mollig en droeg onflatterende pastelblauwe kleren en goedkope plastieken kraalarmbanden met een kabbalistische symboliek die mijn petje te boven ging. Mijn werkdag zat erop, maar Eef moest nog terug. Ik was geen problematische eter toen. Dankbaar werkte ik twee hamburgers, een gepaneerde kabeljauwfilet, een grote portie frieten, acht kippenboutjes, een vanillemilkshake en drie chocolademuffins naar binnen. Eef vroeg aan de uitbater van het hamburgerrestaurant of ze haar van thuis meegebrachte volkorenboterhammen met pindakaas discreet mocht opeten aan ons tafeltje. Het mocht.
De uitbater van het hamburgerrestaurant was verliefd op Eef, elke week kocht hij parfum voor haar. En op een dag stond hij in de vrouwenkleedkamers van de supermarkt met een grote pluchen tijger voor Eef, maar het was haar vrije dag en de vrouwen die wel werkten lynchten de uitbater van het hamburgerrestaurant bijna. Hij liet de tijger achter en de wreedste vrouwelijke rekkenvullers met de meest paarse beha’s en het meest blonde stekelhaar spoten slagroom en ketchup op het deerniswekkende pluchen kermisbeest en staken punaises en tandenstokers in zijn flanken en ogen. En na de mismeestering van de tijger forceerden ze deur van het kleedhokje van Eef en wurmden ze het pluchen beest in de kromme gapende verwijtende opening.
In het hamburgerrestaurant vertelde ik Eef over mijn moeilijke jeugd, mijn overheersende moeder, mijn promiscuïteit en mijn rijke lugubere psychiatrische verleden. Eef geeuwde en zei dat ik mijn moeder nergens de schuld van mocht geven, en dat het stom van me was geweest om mee te gaan naar de huizen van blasfemische horlogemakers en necrofiele tegelleggers die ik van haar noch pluim kende. En het was nog veel stommer van me geweest om zo lang te vegeteren in psychiatrische instellingen en gewillig allerlei benzodiazepines en andere rotzooi te slikken. Maar ik leefde nog en dus moest ik niet klagen en vooruit kijken. ‘Bovendien heb je de meeste verkrachtingsverhalen verzonnen!’ zei Eef hardvochtig en koud.
Ik schrok. Ik had medelijden verwacht, meestal kreeg ik medelijden wanneer ik mijn verkrachtingsverhalen uit de doeken deed. Maar het medelijden had nooit veel zoden aan de dijk gebracht en Eef had gelijk: ik moest vooruit kijken.

Ik was een roman over een aan lager wal geraakte taxidermist aan het schrijven, vertelde ik Eef. ‘Aha!’ zei Eef, maar ze was niet echt geïnteresseerd in mijn roman. Plots zei Eef: ‘Ik keer niet meer terug naar de sinistere supermarkt. Nee, vandaag keer ik niet meer terug. Ik neem je mee naar mijn bedlegerige broer en daarna gaan we naar de cinema.’ Ik zei gedwee: ‘Oké.’
De bedlegerige broer was een tirannieke vetzak die in een kleine flat boven een wanordelijke wekkerwinkel woonde, je kon de wekkers horen tenzij je in de flat woonde dan hoorde je de wekkers op den duur niet meer. De broer had vijf vleesetende planten en twee vogelspinnen die gevoederd en vertroeteld moesten worden. En er was een blaassonde die geledigd moest worden, ik schreeuwde dat ik de blaassonde wilde ledigen. Ik wilde zo ver mogelijk uit de buurt van de vogelspinnen blijven, vandaar. Maar Eef zette de spinnen op de arm van haar bedlegerige broer en toen stond ik oog in oog met de huiveringwekkende monsters. Ze hadden rare ogen. Ik ook.
Iedereen in die kleine flat had rare ogen. We waren allemaal huiveringwekkende monsters en sommige verkrachtingsverhalen had ik verzonnen. Niet de meeste, sommige! Ik bood mijn handpalm aan en de grootste vogelspin kwam naar me toe en liep razendsnel mijn arm op en dartelde toen weer naar beneden. Speels? Kunnen vogelspinnen speels zijn?

Eef rukte aan mijn schouder en zei geërgerd: ‘Er ligt pis op de grond, je hebt pis gemorst. Kom, we hebben genoeg tijd verspild. Straks zijn we nog te laat voor de film.’ Ze gooide de vogelspinnen ruw en gehaast terug in het terrarium en we verlieten de kleine flat zonder afscheid te nemen van de bedlegerige broer. In de auto zei Eef: ‘Mijn broer is niet mijn biologische broer, mijn ouders hebben hem geadopteerd toen ik vijftien was. Hij komt uit Tsjernobyl en zijn bedlegerigheid is grotendeels komedie.’
‘Hypochondrie?’
‘Ja, komedie.’
We waren op tijd voor de film, maar ik kreeg het plots benauwd: een combinatie van het onverteerde fastfood en de opgerakelde verkrachtingsverhalen. Waargebeurd, waargebeurd, waargebeurd.
Mythomanie?
Nee, tragedie.
Eef kocht tickets voor Lethal Weapon en ik ging kotsen in een toilethokje. Na het kotsen ging ik niet naar de cinemazaal, niet naar Eef. Ik ging naar mijn beschimmelde huurhuisje en twijfelde zeventig minuten lang tussen een halve kilo chocolade zeevruchten en een fles bruine rum. De rum haalde het uiteindelijk. Ik werd zeer dronken en ik belde de zelfmoordlijn op. Ik verzon een anale verkrachting door twee verdorven sponzenverkopers in een camping in Bretagne, maar ik kon de chronologie niet onthouden en ik viel door de mand. De hese alerte dominante vrouw van de hulplijn was streng, ze zei dat ik de tijd verprutste van echte sukkelaars en zelfmoordenaars. Ik verbrak de verbinding en wilde mijn roman afwerken, maar er zat teveel rum in mijn bloedstroom.

Eef kwam niet meer terug naar de supermarkt en ook ik bleef thuis met ziektebriefjes. Na Eef probeerde ik om opnieuw verliefd te worden op een vrouw, maar vrouwen verveelden mij. Geen enkele vrouw was Eef. En algauw was mijn overheersende moeder opnieuw de enige vrouw die ik verdroeg.

Over de auteur

Delphine Lecompte