Gepubliceerd op: donderdag 8 september 2022

Delphine Lecompte – Eten, voedsel, spijzen, kwelling

 

Ik was een lelijke baby, een schreeuwlelijk. Ik werd geboren toen het sneeuwde en ik huilde constant. Mijn ouders waren weerloze onbeholpen hippies die niet van elkaar hielden. Mijn vader was mager en korzelig, mijn moeder was wulps en gulzig. Om mij te kalmeren legde mijn vader Jethro Tull op, het hielp een beetje. Het hielp even, maar na verloop van tijd begon ik opnieuw te krijsen. Ik had jeuk, ik had eczeem. Mijn moeder doopte een fopspeen in honing en duwde de speen in mijn krijsende holte. Ik verweerde mezelf, ik was een sterke nijdige boorling met aangeboren moederhaat. Ik rukte de fopspeen uit mijn mond en gooide hem door de kamer, het raam uit waar hij landde op de rare geruite muts met pompon van een student tandheelkunde die van een verkleedfeestje kwam: Schotse veteraan, dorpsgek.
Mijn moeder liep weg. Ze liet mij en mijn vader in de steek. Ik bleef huilen. Mijn vader legde nu The Who op, ik huilde alleen maar harder. Ten einde raad belde hij zijn schoonvader op. Mijn grootvader van De Panne kwam me ophalen. Op de achterbank van de bruine gammele sissende Peugeot hield ik, het gemene toxische vlekkerige in de steek gelaten bundeltje, op met huilen. Mijn grootmoeder stond mij en haar man ongeduldig op te wachten op de drempel van het grote vriendelijke witte huis, nerveus kneep ze in een theemuts die de vorm van een stoomlocomotief had.

Ik groeide op bij mijn grootouders en leerde dat het leven bestond uit: affaires, feestmaaltijden, jachtpartijen, zelfkastijding, en stiekeme vreetbuien. Er kwamen constant mensen over de vloer in De Panne: hartelijke boerinnen, stugge vissers, bipolaire garnalenpellers, flemerige fazantenstropers, bulderende meubelmagnaten, narcistische makelaars, imbeciele klusjesmannen, vervreemde familieleden, blasfemische horlogemakers en Zwitserse theologen met bloemkooloren. Dan werden er de meest wonderlijke spijzen en overdadige schotels op de tafel getoverd, van rustiek misselijkmakend Vlaams tot geurig onverteerbaar Oriëntaals (en alles daartussen): vrolijke witte pensen, robuuste vertrouwde everzwijnenpaté, Bijbelse mosterd, ordinaire pistolets, mysterieuze mastellen, platte Turkse broden, koude omeletten, magische oesters, pornografische mosselen, sympathieke langoustines, raadselachtige inktvisringen, onbereikbare stukjes varkensbil gevangen in obscene lillende trillende oogverblindende doorzichtige geleikubussen, weerzinwekkende groene olijven gedrenkt in olie en gevuld met paprika of knoflooktenen, sprookjesachtige okkernoten, prozaïsche rozijnen, geruststellende camembertschijven, calvinistische blokken kaas met gaten, zalige uienconfituur, wrede ganzenlever, verwaarloosbare rauwkost, verleidelijke lamsschenkels, rijst, couscous, aardappelen, macaroni, citroentaarten, pudding, speculaas, chocolade hazen en marsepein circusberen.

Ik zag de musical Oliver Twist. Oliver Twist was een argeloze onschuldige ontwapenende weesjongen die door de volwassenen in zijn omgeving genadeloos in de steek werd gelaten, of hondsbrutaal werd behandeld. Hij komt terecht in een werkhuis en vraagt, aangespoord door de andere kinderen, om extra voedsel. Hij wordt gestraft en moet het werkhuis verlaten. Ik identificeerde mezelf met Oliver Twist.
Gelukkig was er altijd genoeg voedsel in De Panne. Te veel voedsel. Zelfs in de kerk was er vlees, het vlees van Jezus: de hostie. Een vreemd kannibalistisch ritueel, althans zo kwam het op me over als kind.

Elke zaterdag kwam mijn moeder op bezoek, dat was prettig. Ze overlaadde me met geschenken: accordeons, xylofoons, opblaasdolfijnen, pluchen bevers, spaarpotten in de vorm van leeuwen, boeken over de Apache en over megalomane poolreizigers, kinderbijbels, zaklampen, kleurpotloden, Playmobil safariparken, boerderijdieren om op de rand van de badkuip uit te stallen, houten jungledieren uit Keulen voor op mijn nachtkastje, en een Balinees afgodsbeeld met slagtanden dat kwade geesten uit mijn slaapkamer moest weren.
Om de vijf weken kwam mijn vader, hij waarschuwde nooit vooraf, zijn bezoekjes waren akelig en ongewenst. Hij was bars en chagrijnig tegen mijn grootouders, en deed kil en afstandelijk tegen mij. Vermanend en misprijzend. Hij zag dat ik een gulzig mollig kind was geworden, en dat verdroeg hij niet. Toen er eens boterkoeken op tafel verschenen nam ik er twee: één voor meteen, en de tweede voor meteen daarna. Maar mijn vader werd bleek en ingehouden nijdig en hij eiste dat ik de tweede boterkoek terug in de zak stak. Eén boterkoek zou ruimschoots volstaan.
Mijn vader was mager en trots op zijn magerte. Hij zei vaak dat hij nog hetzelfde gewicht had als toen hij veertien jaar was, en hij sprak neerbuigend over de mannen van zijn leeftijd die een bierbuik hadden en tegen elkaar schurende dijen. Mijn vader at dunne Zweedse beschuiten met een ultrafijn zuinig pinnig grimmig streng laagje smeerkaas light, en één keer per week trakteerde hij zichzelf op koolsalade en een halve Berlijnse bol. Mijn vader haatte de spilzieke vraatzucht van mijn grootouders, en hij vond het walgelijk en onbegrijpelijk dat ik het zo klakkeloos overnam.

Hij kwam almaar minder vaak op bezoek. Ik begreep dat het te maken had met de eetcultuur in De Panne en ik begon te vasten. Het viel niet op. Ik gaf mijn vlees en mijn boterhammen en mijn aardappelen en mijn frangipanegebakjes aan de boxerhond die onder de tafel aan mijn voeten lag. Onafscheidelijk. Groenten moffelde ik weg in mijn stoffen servet, en was er gerookte zalm als voorgerecht dan propte ik de vis in mijn wangzakken en spuugde ik alles na de maaltijd uit in de rododendronstruik van de nazistische buurman Klaus, of in het toilet. ’s Nachts ging ik naar de kelder en daar maakte ik stapels gedroogde abrikozen, schorseneren in roomsaus, potten mayonaise, dozen passievruchtensorbet en communielammeren soldaat. Mijn grootouders bedekten mijn nachtelijke vreetbuien met de mantel der liefde.

Mijn grootvader hield van sensuele seksueel onverzadigbare vrouwen en hij sprak vaak de hoop uit dat ik vleziger en verleidelijker zou worden. Ik was zeven en bloosde. Ik hield ook van sensuele seksueel onverzadigbare vrouwen, maar ik voorvoelde dat ik nooit een dergelijke vrouw zou worden. Ik zou helaas nooit lijken op mijn moeder of op Claudia Cardinale. Mijn grootmoeder begon op een bepaald moment te wedijveren met mij, toen ze zag dat ik mezelf uithongerde ging ze hetzelfde doen. Twee jaar lang overleefde ze op een dieet van magere yoghurt, pesto en calvados.
Mijn geile brutale volkse nichtje uit Veurne, Alexandra, lachte ons uit en at wellustig en uitdagend een hele reeks roomsoezen en zure beertjes en Luikse wafels en worstenbroodjes met uitpuilende uienringen voor onze neus op, en daarna likte ze traag haar vingers schoon.
Ik verloor mijn discipline en begon opnieuw te eten. Ik had veel in te halen. Met mijn zakgeld kocht ik in verschillende supermarkten grote hompen cheddarkaas, familiezakken chips, tientallen spuitbussen slagroom, bergen schilfertruffels, afgeprijsde éclairs en kilo’s pralines. Maar het was niet genoeg en ik moest voedsel stelen van de vereenzaamde Russische gravin die tegenover ons woonde en zich vaak over me ontfermde. Op een dag betrapte de gravin me op heterdaad: in de keuken op een ladder met mijn hand in de koekentrommel. Er stond een Deens koningspaar op het deksel van de koekentrommel, niet meer zo jong. Maar de vereenzaamde Russische gravin was mild en genadig, en we aten de koeken samen op. Ze waren zacht geworden omdat ze te lang in de kast hadden gestaan. De gravin zei: ‘Gezellig. Het is gezellig om koeken te eten met jou.’ Maar ze meende het niet.

Een tijdje at ik weer normaal, maar toen ik op mijn tiende bij mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader moest intrekken ging het weer mis. Ik ontwikkelde een verstikkingsfobie. Eerst was ik uitsluitend bang van pistachenoten en radijzen, maar algauw durfde ik niets meer in mijn mond te steken behalve kwark. Ik ging op het dak zitten, weigerde te eten, en uiteindelijk werd ik ook stom. Mijn moeder haalde haar schouders op, het zou wel voorbijgaan.
Het ging voorbij.
Ik sprak weer.
Ik sprak over dieren. Het ergerde mijn moeder dat ik uitsluitend over dieren sprak. Mijn moeder was gesofisticeerd en kunstzinnig en ze sleurde me mee naar musea. Zo doceerde me over Edgar Degas en Diego Velazquez, hun werken bekoorden me maar ik verkoos het toch om uren in een poel te staren of in het riet te turen geduldig wachtend op kikkers, kevers, futen, kluten en dierenvrienden van mijn leeftijd. Ik raakte bevriend met een dierenvriend die vijf jaar ouder was dan ik. Hij was een stalknecht zoals Francis Bacon. Hij had een paard en we maakten ritjes. Mijn eerste galop zal ik niet rap vergeten. De stalknecht zat aan me vastgeklonken als een bange slaaf die ik had gered uit de klauwen van een wrede keizer, ik had de teugels stevig in handen, het paard was mythisch en onhandelbaar maar ik liet me niet kennen. Zelfs toen het paard steigerde gaf ik geen kik. De stalknecht gilde, maar ik bleef stoer en koppig en stoïcijns zwijgen en zitten. De zweep jeukte, maar ik hield me in.
Achteraf bedankte ik het paard, ik gaf het suikerklontjes en rapen. Zijn adem was warm en ik zei: ‘Brave knol, ik zie je graag.’
Ik was dertien, de stalknecht trakteerde me op een hamburger. Mijn eerste fastfoodrestaurant. De kleuren waren vreselijk: primair, schreeuwerig, goedkoop, vulgair, giftig en agressief.
Mijn moeder had gelijk: Edgar Degas en Diego Velazquez vielen te verkiezen. Ik kreeg mijn hamburger niet op.

De stalknecht had een tweedehandse Ford op de kop getikt, hij voerde me naar een verlaten fabrieksterrein. Gelukkig was er een steenhouwerij in de buurt. En een immens gebouw waar je aquariums en tropische vissen kon kopen, maar ook xtc en speelgoedrobotten en Sint Antoniusbeelden. De stalknecht probeerde de kleren van mijn lijf te rukken. Maar hij was schriel en zielig. En bovendien had ik die dag een paard getemd! Ik was machtig en hooghartig en woest en briesend en onoverwinnelijk. Ik brak zijn neus met een staaf die in het verwilderde gras lag. Ik lachte uitbundig, de stalknecht keek deemoedig maar niet compleet verrast. Ik nam de bus naar het sinistere herenhuis van mijn sluwe moeder en mijn sombere mompelende stiefvader. Er was een feestje aan de gang, met proffen Franse literatuurgeschiedenis en hun atletische Indonesische geliefden. Ze dronken sherry en aten kaasstaafjes. Ze spraken over Wimbledon.
Ik ging naar mijn slaapkamer en bladerde door een boek over buizerds. Buizerds waren belangrijk, de kaasstaafjes moest ik uit mijn hoofd zetten. Het was moeilijk. Ik wachtte tot het feest voorbij was, het duurde tot 2u ’s nachts. Toen ging ik naar beneden, al het voedsel was opgeruimd. Ik keek in de vuilnisbak, tussen sigarettenpeuken en vuile servetten vond ik nog enkele kaasstaafjes en een hele hoop zilveruitjes en toastjes met krabsalade.
Smullen maar!
En huilen.
En vasten de volgende dagen en weken.
Dit een leven lang volhouden, maar nooit de dieren vergeten.

Over de auteur

Delphine Lecompte