Gepubliceerd op: maandag 15 augustus 2022

EI 329: Maria Barnas – De wolven grommen onder de tafel

 

De wolven grommen onder de tafel.
De dierbaren en de doden staren je aan
en blijven staren wanneer je ze omdraait
als speelkaarten waar je iets van verwacht.
Je neemt een naald en verblindt ons een voor een.

De buurman is een KGB-agent
die je telefoongesprekken afluistert.
Wie heb je gebeld? Zeg op! Je hebt mijn parfum
uit Keulen gestolen in die schitterende fles.
Wist je dat het aan koningshuizen geleverd wordt
en dat ik ruik als een koningin? Ik weet
dat je een camera verbergt in je oorbel.
Je draagt nooit zulke grote oorbellen.
Ben je nog steeds niet getrouwd met die Duitser?
Lang houden ze het nooit met je uit.

Eten alle oude vrouwen die langskomen
op langzame boten over de Rijn om kastelen
te bekijken knoedels spannen ze hun permanent
aan ruiken ze naar prinsessen? O Lorelei
je moest eens weten. Als de wolven
achter je aan gaan en je jezelf verdedigt
met een broodmes sluiten ze je op
tussen de anderen die achterna worden gezeten
sis je knikkend naar een man die niet kan ophouden
met knikken en luid zuchten vastgebonden
aan zijn stoel en bij het volgende bezoek zit je daar
te knikken en te zuchten een volmaakt rijm
dat met ons lijkt te spotten maar ik
kan ons er niet uit schudden schudden

 

Iedereen die wel eens op bezoek is geweest op een gesloten afdeling van een psychiatrische instelling kent waarschijnlijk de gedachte van “dit nooit”. Als de te bezoeken patiënt ook nog eens een familielid is, bijvoorbeeld een grootouder, dan komt daar al snel het gevoel bij van “ik hoop dat dit mij bespaard blijft.” Deze angst voor een mogelijk erfelijke geestelijke aandoening speelt een belangrijke rol in de nieuwste dichtbundel van Maria Barnas, Diamant zonder r. Wie het werk van Barnas al langere tijd volgt, weet dat ook de hoofdpersoon in haar debuutroman, Engelen van ijs, meermaals een bezoek aflegde in de kliniek waar haar schizofrene en paranoïde grootmoeder was opgenomen. Deze grootmoeder was van Poolse afkomst. Ze kwam als jonge vrouw naar Nederland, trouwde met een Hollander, leefde vijftig jaar met hem samen, maar na zijn plotselinge dood ging ze geestelijk snel achteruit. Is deze biografische informatie van belang? Ja, want Barnas heeft met deze bundel een eerbetoon aan haar grootmoeder willen schrijven én aan de taal die zij nooit met elkaar spraken. De grootmoeder sprak vloeiend Nederlands en schaamde zich juist voor haar armoedige Poolse afkomst.

Bovenstaand gedicht is een van de laatste in de bundel en het is het gedicht waarin de ontmoeting tussen de grootmoeder en de kleindochter tot een climax wordt gevoerd. De grootmoeder zit in wat waarschijnlijk een gemeenschappelijke huiskamer is en de kleindochter is op bezoek: ‘De wolven grommen onder de tafel.’ De assonantie van de drie keer terugkerende o-klank versterkt het grommen van de denkbeeldige wolven.
Maar wie is er hier aan het woord, wie stelt dit vast? Is het iets wat de grootmoeder zegt of is het een observatie van de kleindochter? Waarschijnlijk het laatste want in de tweede regel wordt de grootmoeder met ‘je’ aangesproken: ‘De dierbaren en de doden staren je aan’. In eerdere gedichten is meermaals sprake van familiefoto’s, de kans is dus groot dat dit hier ook zo is. De grootmoeder draait de foto’s om, ‘als speelkaarten waar je iets van verwacht’. Wat kan er op de achterkant staan? De naam van de geportretteerde? Een datum, de plaats waar de foto is gemaakt? De dierbaren en de doden blijven haar aanstaren, dwars door het papier heen: ‘Je neemt een naald en verblindt ons een voor een.’
Het op foto’s uitsteken van ogen is een terugkerend motief in deze bundel, maar minstens zo schokkend is het woordje ‘ons’. De verteller blijkt een van de dierbaren uit regel 2 te zijn en de gekke grootmoeder steekt haar eigen familieleden de ogen uit.

In de tweede strofe neemt de grootmoeder het woord. Ze waarschuwt haar bezoek voor een man die bij hen aan tafel zit en telefoongesprekken afluistert: ‘Wie heb je gebeld? Zeg op!’ Een reeks korte zinnen volgt, de meeste niet langer dan anderhalve regel. Dit staccato ritme verbeeldt heel mooi de springerige geest van de grootmoeder die overal gevaar ziet.
De laatste twee regels van deze strofe zijn veelzeggend. De grootmoeder toont zich verontwaardigd over het feit dat haar kleindochter nog steeds niet getrouwd is met haar Duitse partner, iets wat ze maar beter snel kan doen want: ‘Lang houden ze het nooit met je uit.’ Een zin die in al zijn suggestiviteit iets vertelt over het verleden van de grootmoeder die blijkbaar ook het nodige te stellen heeft gehad met Duitse vriendjes.

De derde strofe kent een ander ritme, een versnelling, want hij opent met een lange zin die over vier regels doorloopt. Binnen het geheel van de bundel vormt deze woordenvloed een opmerkelijk contrast met de taal van de dichtende kleindochter. Meer nog dan in haar eerdere werk kiest Barnas in deze bundel voor halve zinnen en haperende formuleringen. Een taal die uitdrukking moet geven aan haar gedachten over de veelheid van innerlijke stemmen die een identiteit vormt en die, wanneer de stemmen elkaar in de weg zitten, tegelijk het gevaar op het uiteenvallen van diezelfde identiteit vergroot.
Via de rijnschepen en de oude vrouwen met een haarnetje om hun permanent in vorm te houden komt de grootmoeder tot de uitroep: ‘O Lorelei/ je moest eens weten.’ Wie spreekt ze hier aan? Een denkbeeldige prinses in een kasteel aan de Rijn, haar eigen jongere zelf in een Pools dorp waar geen werk te vinden was? Of toont ze na alle achterdocht nu toch opeens een vorm van medeleven met het bezoek dat bij haar aan tafel zit en zo geduldig luistert? Wil ze haar kleindochter nogmaals waarschuwen?
De zin die hierop volgt loopt door tot het eind van het gedicht, over maar liefst tien regels. De wolven die in de allereerste regel nog onder de tafel lagen te grommen, zetten nu de achtervolging in en de je-figuur heeft alleen een broodmes om zich te verdedigen. Ze wordt opgesloten ‘tussen de anderen die achterna worden gezeten’. Of hier een specifieke oorlogssituatie wordt verbeeld of dat het om een beeld van een meer algemene achtervolgingswaan gaat, dat laat Barnas in het midden.

Belangrijker is de perspectiefwissel die hierna volgt. Met de zin ‘sis je knikkend naar een man die niet kan ophouden/ met knikken’ onderbreekt de verteller de waan van de grootmoeder. In één klap zijn we terug in de concrete werkelijkheid van de kliniek. Het is een cruciaal moment in dit gedicht. Het werkwoord sissen is onverwacht fel en de scherpte van de perspectiefwissel die mede zo goed werkt door de versnelling in de voorgaande regels, suggereert dat de verteller zichzelf voor een moment in de grootmoeder weerspiegeld zag. Het is alsof de gekte nu echt te dichtbij kwam, alsof de grens tussen de twee vrouwen, de grens ook tussen waan en werkelijkheid, dunner bleek te zijn dan gedacht. De angst van de verteller dat zij misschien wel meer op haar oma lijkt dan ze zelf zou wensen, wordt in deze regels op pijnlijke wijze concreet.
Ook in de vorm is dit een belangrijk moment want deze derde strofe telt maar liefst veertien regels, evenveel als een klassiek sonnet. En ja, het kantelpunt vindt plaats tussen de 8ste en de 9de regel, precies zoals het in een sonnet hoort. Het is dus alsof Barnas dit gedicht heeft opgebouwd uit eerst drie strofen van vijf regels (waarbij de witregel tussen de tweede en de derde strofe is weggelaten) om er daarna nog een compleet sonnet, zij het zonder witregels, aan toe te voegen.

Vier regels voor het einde maakt het gedicht een tijdssprong naar ‘het volgende bezoek’. De grootmoeder zit dan zelf ‘te knikken en te zuchten’, net zoals de man tegen wie ze de vorige keer haar tirade afstak en de verteller ziet dit als ‘een volmaakt rijm/ dat met ons lijkt te spotten’.
Als de twee oudjes het volmaakte rijm vormen, wie is dan deze ‘ons’? Is het dezelfde ‘ons’ als in regel 5, de dierbaren? Of moeten we ‘ons’ nu lezen als de mensen buiten de kliniek, de mensen die geestelijk gezond zijn, wat we daar ook onder verstaan. Maar het zijn niet de patiënten die met ons lijken te spotten, het is het volmaakte beeldrijm dat met ons spot. Het feit dus dat deze twee mensen zoveel overeenkomst met elkaar vertonen, dat ze zo’n regelmaat en harmonie laten zien, iets waar wij in de wereld buiten de kliniek alleen maar van kunnen dromen.
Er is echter nog een derde mogelijkheid, we kunnen het woordje ‘ons’ ook lezen als gaat het enkel om de grootmoeder en de kleindochter. In dat geval leidt de spot ertoe dat de kleindochter zich buitengesloten voelt. Het verbond tussen de grootmoeder en haar knikkebollende medebewoner is immers groter en vooral geslotener dan de ‘ons’ die de grootmoeder en de kleindochter samen vormen.

Het gedicht sluit af met: ‘maar ik/ kan ons er niet uit schudden schudden’. Dit is het eerste moment waarop de verteller zichzelf in de ik-vorm opvoert, wat nog eens versterkt wordt doordat het woordje ‘ik’ aan het eind van de regel is geplaatst. Maar wat doet deze ik? Zij probeert ‘ons’ eruit te schudden, niet ‘me’, wat we na ‘ik’ zouden verwachten, maar ‘ons’. De ik-figuur blijkt dus nog steeds deel uit te maken van een ‘ons’, ook al voelde ze zich zojuist nog buitengesloten, ook al was ze in de vorige regel nog een onderwerp van spot. De verleiding om in ieder geval deze laatste ‘ons’ te lezen als de grootmoeder en de kleindochter, wordt steeds groter.
Het werkwoord ‘schudden’ is op z’n minst verrassend te noemen. Schudden vertoont een halfrijm met zuchten (maar geen ‘volmaakt rijm’!) en het roept een associatie op met ‘wakker schudden’, wat dus niet lukt. Tegelijk klinkt het alsof de verteller zich tegen de spot probeert te verdedigen. Ze probeert ‘ons’ eruit te schudden, tot twee maal toe, vergeefs. Maar waar probeert ze ‘ons’ uit te schudden? Het woordje ‘er’ kan naar het ‘volmaakte rijm’ verwijzen, het kan een algemeen ‘er’ zijn, het kan ook naar de ‘speelkaarten’ verwijzen waar de grootmoeder in de eerste strofe haar naald in stak.
De ik-figuur schudt de kaarten, schudt ze nog eens, er is alleen geen uitweg, geen ontsnapping. Voor de grootmoeder niet, zij zit vast in haar gekte, en ook voor de kleindochter niet, zij loopt nu eenmaal de kans erfelijk belast te zijn. Een treurige uitkomst, ware het niet dat de dichter haar taal heeft, haar poëzie om de angst mee te bezweren. Gedicht na gedicht, bundel na bundel, zoals er ook bewust geen punt achter dit confronterende én ontroerende gedicht staat.

 

 

Diamant zonder r
Maria Barnas
Uitgeverij Van Oorschot
ISBN 9789028221130

Over de auteur

- is dichter, docent, literator. Hij schreef verschillende dichtbundels waarvan Het wolkenreparatieatelier de meest recente is. Peter Swanborn is een van de vaste docenten van de Poetry Academy van Poetry International en is als literair medewerker verbonden aan de Volkskrant.