EI 330: Nachoem M. Wijnberg – Eromheen
Veel van Menno’s gedichten
staan om één zinnetje heen – zoals omstanders om een geluk –
vaak een halve regel, het juweel, makkelijk om te lezen,
want hoe eroverheen te lezen? Maar hij schreef het pas
als hij het af kon schrijven. Er is een verschil tussen zo precies mogelijk
schrijven over waar het gedicht
mij over laat gaan en het gedicht zo precies mogelijk
geschreven maken. Van het eerste zie ik telkens maar een deel
en het laat mij telkens weer schrikken
over wat ik niet eerder zag; het tweede blijft langer goed,
maar als het eerste lang goed blijft is het beter. Het duurde lang
tot ik zag dat een gedicht van Menno wél om zo’n juweel heen stond,
maar dat veel van de kracht kwam van hoe het als een rijmend gedicht las
dat niet rijmde, of enkel heel weinig, zichzelf doorgaf
en niet minder werd (wat maar af en toe lukte en dat de andere gedichten
dat lijken te weten). (Ik zit met Alessandra op een bankje bij een geparkeerde
Opel
en zeg haar – we praten Engels – dat Menno Wigman
een heel goed zinnetje had in een gedicht over zijn vader:
‘He died like he drove his Opel, his eyes fixed on the road’,
en zij geeft meteen toe dat het erg goed is
en ik weet dat het een gebrekkige vertaling is, want er waren meer woorden
en ergens ‘correct’ – wat vertaald als ‘correct’ niet zou werken,
– en later lees ik na: ‘Hij stierf
zoals hij in zijn Opel reed: beheerst,
correct, zijn ogen dapper op de weg’ en vraag me af,
alsof ik het zelf nog moet schrijven,
hoe het zonder beheerst, correct en dapper gekund had,
en later vertaal-halfciteer ik van Ter Balkt over het ruimteschip Challenger
dat kort na zijn vertrek tot een vuurbal werd:
’the horseless coach on the blue driveway
of the universe.’)
Wijnberg schotelt de lezer in zijn nieuwste bundel Namen noemen een groot aantal prozagedichten voor. In feite gaat het niet om poëzie in de letterlijke zin van het woord maar om short stories, waarin hij korte, veelal persoonlijk getinte impressies schetst van dichters en hun werk in een waaier van diversiteit. Een sprekend voorbeeld daarvan is het relaas Eromheen op blz. 28. Hierin passeert het dichterschap van de in 2018 overleden dichter Menno Wigman de revue. Wat Wijnberg vertelt over Wigman is een bijzonderheid van diens schrijverstalent. Wat zou kunnen heten: een ‘juweel’ aan de kroon van Wigmans dichterschap.
Wat Wijnberg benoemt, is de gave van Wigman om rondom louter één enkele frase, rond een in het oog springende woordgroep een heel gedicht te smeden. Om dat beeld concreet te maken, gebruikt Wijnberg een mooie beeldspraak. De woorden van het gedicht die rondom een kern staan, zijn als de omstanders die om een geluk staan. De vondst van een dergelijk taaljuweel is dichters geluk of gave.
Daarna vertelt de dichter over de wijze waarop -volgens hem- Wigman zijn gedichten componeert en dat het enige tijd heeft geduurd voordat hij dóórhad dat Wigmans woorden, versregels en strofen inderdaad rondom een kern -een juweel- geschaard zouden kunnen zijn. Hij roept daarbij het contrast op enerzijds het gedicht te beschouwen als oorzaak, motor of subject van een handeling en anderzijds te beschouwen als object of doel van een handeling.
Wijnberg lijkt zijn mijmeringen over het dichterschap te delen met een zekere Alessandra. Vermoedelijk is zij Alessandra Palmigiano die naar wij weten werk van Wijnberg heeft vertaald in het Italiaans. Zij zitten samen op een bankje vlakbij een geparkeerde Opel die de dichter direct doet denken aan zo’n juweeltje van Wigman, namelijk ‘Hij [de vader van Wigman] stierf zoals hij in zijn Opel reed: beheerst, correct, zijn ogen dapper op de weg’. Inderdaad een zin die nog al eens geciteerd wordt en is terug te vinden in het gedicht Levensloop uit de bundel Dit is mijn dag.
Nu Wijnberg het over de pareltjes in Wigmans gedichten heeft, zijn er nog andere te noemen, waaronder “De zon was mij nooit opgevallen als hij niet steeds onderging” of “oneindig gulle lakens”, beide te vinden in het onsterfelijke gedicht Afscheid van mijn lichaam. Kortom, de bewering van Wijnberg als zou Wigman allereerst juweeltjes bedenken en pas daarna het gedicht schrijven, is zo gek nog niet.
Overigens valt op dat na de mijmering over Wigmans poëtica een tweede fragment volgt, namelijk het gesprek met Alessandra, dat tussen boogjes -dus blijkbaar minder belangrijk- staat maar qua omvang hetzelfde aantal regels omvat als het eerste fragment: 17. Dat 2e deel kan ook beschouwd worden -opnieuw lettend op de boogjes- als een concrete toelichting bij de literaire mijmering van Wijnberg.
Helemaal aan het eind, als onderdeel van het 2e deel, is er plotsklaps een witregel, waarna nog vier regels volgen over een geheel andere persoon, te weten de vroegere dorpsonderwijzer en latere dichter H.H. ter Balkt (1938 – 2015). Toch is die overgang goed te begrijpen omdat ook Ter Balkt een zekere eigenzinnigheid aan de dag legde inzake de wording van zijn gedichten. Wijnberg verwijst in dit verband naar Ter Balkts gedicht Draadjes, waarvan de 4e strofe luidt:
“Toen die reiskoets uiteenvloog die meen
ik Challenger heette, nog maar een klein
klein eindje onderweg op de blauwe inrit
naar het heelal, koets zonder paarden”
Ter Balkt gebruikte graag excentrieke of liever nog eigengereide, zelf bedachte woorden en woordgroepen, zoals elders: “Hoe winkelhaakten hazen en ketsten de schoten op het rottende stoppelveld” en “niets stak filosofie meer naar de kroon dan de laatste schoven” uit het gedicht Stoppelvelden.
Wie het de moeite waard vindt rond te schuimen in het bouwwerk van het dichtersgilde en nieuwsgierig is naar bijzondere wederwaardigheden van zijn representanten kan zich laven aan Nachoem Wijnbergs nieuwste bundel. Enige achtergrondkennis is dan wel een voorwaarde.
Namen noemen
Nachoem M. Wijnberg
Uitgeverij Pluim
ISBN 9789493256583