Delphine Lecompte – De verrukkelijke tragische deerniswekkende zachtmoedige mensen die dieren voederen
Het scheen me altijd tragisch toe, en een tikkeltje lachwekkend: de eenzame gepensioneerde bobijnsters en nederige verslagen meubelmakers die oud brood wierpen naar de ondankbare onverschillige koude autonome geiten in de weide naast de tandarts van De Panne die er niets van bakte en mijn ondergebit en bijtreflex voorgoed om zeep hielp (maar dat is een ander verhaal). Nog tragischer (en dommer) waren de drankverslaafde bittere anorectische misdaadschrijfsters en de zwaarlijvige chagrijnige vijandige tienermoeders met hun nijdige dreinerige slijmerige korstige peuters die de fiere glanzende ongenaakbare eenden voederden in het Citadelpark in Gent. Van mijn nonkel Samuel, charlatan en goudsmid en vechtersbaas en ontdekkingsreiziger en stukadoor en naaktfotograaf en grote dierenvriend, had ik geleerd dat het belangrijk was dat eenden zelf op zoek moesten gaan naar voedsel, op die manier hielden ze zich bezig en bleven ze min of meer stoïcijns en vredelievend. Maar werd het voedsel geleverd door de sentimentele decadente kortzichtige mensen dan sloeg de gemakzucht en de verveling toe bij de eenden en dan begonnen ze op den duur met elkaar te vechten, vuile gevechten (drie tegen één) waarbij telkens een dodelijke slachtoffer viel te betreuren. Aan groepsverkrachtingen bezondigden eenden zich ook. En soms werd er een mens aangevallen, en blindgemaakt. Na zo’n aanval op een mens werden er plakkaten in het grasperk rond de vijver geplant: verboden de dieren te voederen. De plakkaten werden genegeerd door de dierenvrienden, en beklad met penissen en swastika’s en woorden als ‘lul’ en ‘chaos’ en ‘pruim’ en ‘jeep’ en ‘paradijs’ door studenten en junkies.
Eveneens in het Citadelpark waren er vrouwen en mannen die dure potjes stinkende zalmpaté in de artificiële grotten en onder de moerascipressen plaatsten om de zwerfkatten te verwennen en een handje te helpen. De vrouwen waren overwegend zestigjarige ziekenhuiskantinemedewerksters en kuisvrouwen verantwoordelijk voor neurologiekabinetten en bakkerijmuseums, en de mannen waren meestal melancholische baggeraars en gefnuikte ex-kooivechters die na een toxische echtscheiding hun kinderen niet meer mochten zien.
Van een heel andere orde waren de trotse mensen die een dier adopteerden in de dierentuin.
Ze mochten het dier uiteraard niet meenemen naar huis, de adoptie was symbolisch opportunistisch financieel. Onder de kooi hing een klein gelamineerd plaatje waarop stond dat het dier geadopteerd was door bijvoorbeeld Mia Baardenmaker of Jupiter Smekens (verzonnen namen), en dan mocht de adoptant elke dag op een bepaald tijdstip zijn of haar dier in de watten leggen met zelfgekozen voedsel dat hij of zij van thuis meebracht. Het voedsel werd niet eens gescreend door de dierenverzorgers. Andere tijden. Frappant en grotesk was de schizofrene mandenweefster die elke dag vermicelli wierp naar een ondankbare noodlottige dodelijk vermoeide zeekoe daar beneden in zijn bassin. De mandenweefster begon te lijken op de zeekoe en omgekeerd. Dat wordt wel eens beweerd van honden en hun baasjes: dat ze op elkaar beginnen te lijken, maar het geldt ook voor de mensen die elke dag een welbepaald dier in de zoo voederen en gaandeweg een ongezonde obsessie ontwikkelen met het dier. Maar ja: thuisblijven en domme Australische datingprogramma’s en Bulgaarse zombiefilms bekijken en jezelf volproppen met Xanax en huzarensalade en appeljenever en karamelpudding en pickleschips is nog veel ongezonder.
Uiteindelijk is niets tragisch. Of net alles. De mensen die een nijlpaard of zeekoe adopteren verliezen hun identiteit en waardigheid (niet tragisch, of net wel), ze wassen hun oksels en bretellen niet meer (niet tragisch, of net wel), ze vergeten hun buren te begroeten (niet tragisch, of net wel) en ze bellen de familieleden van wie ze al jaren vervreemd zijn niet meer op (zeker niet tragisch, toch toch toch!). Enkel het geadopteerde dier en de voedselbedeling tellen nog. Goed zo! Verschrikkelijk!
Mijn moeder was bang dat ik zo’n persoon zou worden. Als kind was ik altijd op zoek naar weerloze uit het nest gesukkelde vogeltjes die ik dan in een knusse comfortabele gewatteerde schoendoos plaatste en aansterkte met gepureerde erwten. Maar mijn moeder vergiste zich. Ik moeide me nooit met sterke wilde veerkrachtige dieren, ik kwam slechts tussen wanneer het strikt noodzakelijk was. Dieren moesten hun eigen boontjes doppen, het voederen van perfect gezonde schepselen was verwerpelijk en onnozel, de mensen deden het niet voor de dieren in kwestie maar om zich beter te voelen over zichzelf. Of om de tijd te verdrijven.
Als twintigjarige werd ik milder en begon ik de voederende mensen beter te begrijpen. Ik had ondertussen de onvermijdelijke wonden, ontgoochelingen en mislukkingen opgelopen die bij het opgroeien horen. Ik was gewelddadige boemannen en sadistische zadelmakers gewillig gevolgd naar hun sinistere hutten en holen, en alles was verkeerd gelopen en nu was ik een wrak dat begreep dat gekwelde verwoeste mensen zich storten op dieren omdat dieren hard en eerlijk en duidelijk zijn. En het voederen van dieren is de snelste weg naar hun hart, hun geklitte vacht, hun bokkige aarzelende korzelige toenadering zonder eisen en groteske verwachtingen. Maar ik zou niet in dezelfde val trappen, ik zou geen droevig meelijwekkend cliché worden.
Of toch?
Op 2 januari 2001, één dag na de lange vreugdeloze striemende seksséance met de achterlijke bakkersknecht en een diepvrieskreeft en een bundel elektriciteitskabels, zag ik een paard staan in de sneeuw. Achter prikkeldraad, onbeschut. Een onaantrekkelijk dampend schimmelpaard met vuile verkalkte gelige hoeven en een scherpe intelligente verwijtende oogopslag.
Ik rende naar het huis van mijn genadeloze faraoachtige moeder en mijn harteloze cynische stiefvader in Sint Kruis. Ik woonde er, maar ook niet echt. Ik had er een minuscule kamer, ik was 23 en ik werkte in de zuivelafdeling van de lugubere supermarkt om de hoek. Ze wilden me kwijt, ik was een nutteloze onwaardige beschamende prozaïsche wanstaltige schim die hun voorraden rijstwafels en honing en mangochutney en belegen kaas en vijgen en Griekse yoghurt en porto en kasteelbier ’s nachts soldaat maakte en uitkotste in de tuin. En soms, wanneer ik te dronken en te misselijk was, haalde ik de tuin niet en dan braakte ik naast de dure droogkast of onder een lithografie van Alechinsky.
Er was gelukkig niemand thuis op die bewuste dag, en ik propte een bloemkool, een pompoen en vier vuisten ongekookte pastaschelpen in mijn paarse kinderachtige rugzak. Het paard kwam op me af! Ik huilde. Ik huilde omdat het paard me had benaderd nog voor ik de voedingswaren tevoorschijn had getoverd, en zijn natte snoet in mijn handpalm was een balsem. Het was een wonderlijke ontmoeting en het paard smulde van de bloemkool, vooral van de bloemkoolbladeren. De pompoen was geen succes en de ongekookte pastaschelpen werden hooghartig genegeerd, ze leken op gemummificeerde chinchillamuizen in de sneeuw. Nee, ze leken op de afgehakte voeten van een koket meisje in een wreed sprookje. De dansende schoentjes. Of op doodgebeten hamsterjongen. Doodgebeten door hun oudere zussen en broers, omdat er niet genoeg plaats was in de kooi voor een nieuwe generatie. Ik heb hamsters gehad, ik weet hoe het eraan toegaat wanneer de kooi te klein is en het stro volhangt met feces, en wanneer het rad geen soelaas meer biedt.
Na het paard heb ik nog verschillende andere dieren gevoederd: ganzen, kalkoenen, de witte keeshond van een honderdjarige boerin in Koolkerke, de pittige terriër van een minstens even pittige verlamde operazangeres, ezels, spreeuwen, duiven, een vleermuis, een kameleon en een kangoeroe.
Dieren voederen, het is oké.
Wie ben ik om het te verbieden?
Wat weet het stadsbestuur?
Wie corrigeert de bioloog?
Waar staat de wetenschap?
Nergens.