Gepubliceerd op: maandag 25 juli 2022

EI 328: Jane Leusink – Proloog

 

Wij kraanvogels in de stilte van wiegende waakzaamheid
van bocht, van wolk, van het kapen van ruimte, drijven
metgezellen evenwijdig met ons mee, wij zien
naast ons de ander, zien haar die wij delen
met de blauwe lucht, waarin zij maar kort.

Zij haakt als laatste aan, kijkt hoe wij samen, neemt de vlucht
schuin omhoog daarna almaar rechtdoor laat ten slotte
los boven de lokkende bergen vol beloftevolle kuddes
blijft van zichzelf, een bries door de gaten van haar
aftandse spijkerbroek, zolang niets haar deert kan
men haar van ieder oord verdrijven ook waar
regens dreigen, schoten knallen

wie zal ooit weten of de gave adem van een meisje opstijgt
die van een late luchtvogel afdaalt naar de aarde
op zoek naar wenkende woorden, zij hoedde
haar tijd ook die heldere morgen niet
maar kon ontkomen –

 

Op de achterkant van de bundel staat dat kraanvogels voor waakzaamheid staan: “In de Chinese traditie dragen ze op hun rug de zielen van de doden. Bij Plinius plaatsen kraanvogels schildwachten als ze tijdens de trek uitrusten. Op een poot staand, met een steen in de andere, weten ze zeker waakzaam te zullen blijven.” Achter in de bundel staat dat de dichteres haar dochter heeft verloren, een dochter die met man en kind een vrijgevochten bestaan als schaapherder in Frankrijk leidde.

‘Wij kraanvogels’ impliceert een ‘samen’. Wie precies onder ‘wij’ vallen, is niet duidelijk. Misschien de mens in het algemeen, misschien een kleinere groep, tot wie de verteller hoort, die niet nader bepaald is en ook nergens als ‘ik’ verschijnt. ‘Wij’ wordt met alliteraties verbonden aan ‘wiegende waakzaamheid’. Als je weet dat in de Chinese traditie kraanvogels de zielen van doden op hun rug dragen, dan is de stilte van de eerste regel een ingehouden, serene stilte, waarin je een gestorvene vermoedt. De waakzaamheid en het wiegen suggereren zorgzaamheid.

Waar hoort het ‘van’ van de tweede regel bij: bij wij, de kraanvogels, bij de stilte, of bij de waakzaamheid, of bij allemaal een beetje? De bocht, de wolk en het kapen van ruimte kunnen aan alle drie gekoppeld worden, steeds in een iets andere betekenis. Kraanvogels kunnen ruimte kapen, maar ook de stilte en de waakzaamheid kunnen dat. Of worden bocht, wolk en het kapen van ruimte feilloos in de gaten gehouden door de wij, in hun waakzaamheid? Het klankspel in deze regels is mooi: de assonanties van ‘bocht’ en ‘wolk’, maar ook de echo’s van de ‘k’ van ‘kraanvogels’ in ‘wolk’ en ‘kapen’.

Metgezellen drijven met ons mee: dat kan onze medemens in het algemeen zijn, maar ook de betrokkenen van de kleinere groep ‘wij’. ‘Evenwijdig’ wil zeggen: ze gaan gelijk met ons op, eenzelfde richting, maar toch hun eigen weg. Mooi is dat in het woord zelf ook ‘wij’ besloten ligt. Wij zien naast ons de ander. Daarvoor kijk je even opzij. Behalve de ander, zien wij ook ‘haar’, en meteen voel je dat het niet zomaar een ‘haar’ is. ‘De ander’ en ‘wij’ zijn nauwelijks ingevuld, maar bij ‘haar’ wordt een bepaling gegeven: ‘haar die wij delen met de blauwe lucht, waarin zij maar kort.’ De zorgzaamheid, de waakzaamheid, de stilte, betroffen ‘haar’; ‘haar’ is vermoedelijk de gestorvene, die in hun midden gedragen wordt. Het is volstrekt duidelijk dat deze ‘haar’ geen bezit is van de wij, want wij moesten haar delen met de blauwe lucht. Krachtig is de afgekapte bijzin ‘waarin zij maar kort’: afgekapt net als het veel te korte leven van ‘haar’, waarin zij in hun midden was.

Opvallend is de tegenwoordige tijd waarin de eerste en ook tweede strofe staan. Hoewel je voelt dat de ‘haar’ uit de eerste strofe is overleden, is zij in de tweede strofe nog volop aanwezig, zoals dat mogelijk is in herinneringen die blijven: ze haakt als laatste aan. Dat kan betekenen dat de ‘wij’ al langer in hun vlucht waren en zij vervolgens even mee kwam vliegen met deze wij. Of, zij is de laatst gestorvene. Het ‘kijkt hoe wij samen’ geeft al een beetje aan dat zij als buitenstaander kijkt hoe de wij samen zijn, samen vliegen, samen enz. Omdat er na ‘samen’ niets is ingevuld, komt de nadruk op ‘samen’ te liggen: alles is samen, maar zij staat daarbuiten, kijkt toe, neemt geen deel aan de groep. Dat wordt ook bevestigd door het vervolg: zij neemt de vlucht, schuin omhoog, daarna almaar rechtdoor. Zij verlaat de groep. Door te sterven? Dat kan, maar tegelijkertijd ook door haar drang naar vrijheid, die spreekt uit de volgende regels: ze laat los boven de lokkende bergen vol beloftevolle kuddes. Het twee keer ‘vol’ benadrukt hoezeer zij vol was van levenslust, van verwachtingen. Mooi zijn ook hier de assonanties van ‘lokkende’ en ‘vol beloftevolle’. Het ‘blijft van zichzelf’ bevestigt ook de vrijheid en onafhankelijkheid van haar: zij wilde niet in de groep blijven, maar trok er in haar eentje op uit. Deze ‘zij’ verwijst hoogstwaarschijnlijk naar de verloren dochter, omdat die zo graag in de bergen was met haar kudde schapen.

Ook de aftandse spijkerbroek past bij de vrijgevochten vrouw, die zich niets laat zeggen. Dat niets haar kan deren, kan betekenen dat zij zich niet zo gauw wat van anderen aantrekt, maar ook dat zij, nu zij gestorven is, onaangedaan is: in gedachten kun je haar immers overal verdrijven, ook uit dreigende omgevingen met regen of, erger nog, oorlogsgebied. Dat is een troostvolle gedachte.

De laatste strofe betreft een vraag, misschien wel de meest schrijnende vraag van iemand die een geliefde dochter verloren is: wie zegt waar zij gebleven is? De dichteres stelt die vraag in prachtige beelden: die van de gave adem van een meisje en van de late luchtvogel, de ene stijgt op, de andere daalt af naar de aarde. Wat je voelt, is een alomvattend verdriet, dat hemel en aarde beweegt. Ook hier is het klankspel treffend in de vele a-klanken, die misschien ook passen bij een diepe klacht.

Wij weten niet of het meisje op zoek was naar wenkende woorden. Wel is duidelijk dat de dichteres haar met hartverscheurende woorden naar zich toe schrijft, zonder zichzelf te noemen, want zij is verborgen in de ‘wij’, blijft op gepaste afstand, wil zich de ‘zij’ niet toe-eigenen, want beseft maar al te goed dat zij van zichzelf is. Is deze verborgen “ik” in de ‘wij’ niet degene die haar wenkt met haar woorden, zoals ook de zorgzaamheid op gepaste afstand uit de eerste strofe blijkt? De moeder moet het kind loslaten, ook al wil zij nog zo graag de dochter in haar nabijheid en voor haar zorgen. In de twee en een halve slotregel gebruikt zij het treffende beeld van het schapen hoeden, dat terugverwijst naar de beloftevolle kuddes uit de tweede strofe: de ochtend dat zij stierf, kon zij ‘ook’ haar tijd niet meer hoeden, zij die zo graag onafhankelijk was. Het voelt als overmacht waaraan de ‘zij’ is overgeleverd, en toch lukt het de dichteres om haar in de slotregel nog in haar kracht te zetten, de kracht van de vrijgevochtene: zij ‘kon ontkomen’. Als dat geen groot dichterschap is!

 

 

Kraanvogels
Jane Leusink
Uitgeverij Nobelman
9789491737831

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.