Gepubliceerd op: maandag 18 juli 2022

EI 327: Esther Jansma – Er was eens een zij die een het had

 

Ze mocht het weer slaan van zichzelf.
Ze denkt dat het een hersenschudding heeft.

En ja, de klappen lieten er van alles in achter:
een dreinend gefluit,
een beschamend hoge gil
en meer van die ruis waarop het geen antwoord kan geven.

En nee, het heeft geen kapotte kop, het leeft nog.
Sterker nog: het staat op.

Heeft het de oerknal ervaren?
Was dit het begin van een menswording?

In elk geval weet het nu dat de tijd bestaat.
In elk geval weet het nu dat de ander bestaat.
Er is een ervoor en erna.

Soms denkt het aan blauwe aquariumvissen.
Die zwemmen en zwemmen en zwemmen maar
binnen voor hen onkenbare grenzen.

 

Die ene gebeurtenis die alles verandert, als een kantelpunt werkt, die je leven opsplitst in ‘een ervoor en erna’, veel mensen zullen dit herkennen. Het kan iets moois zijn zoals de eerste ontmoeting met de man of vrouw van wie je nog niet weet dat je met hem of haar je leven zal delen, het kan iets vervelends zijn als een ongeluk. Het kan ook iets gruwelijks zijn zoals het moment waarop een moeder haar kind zo hard slaat ‘dat het een hersenschudding heeft.’

Bovenstaand gedicht staat halverwege de nieuwste bundel van Esther Jansma (1958), De spronglaag. Het is een gedicht dat op een rechterpagina staat, een ogenschijnlijk onbelangrijk detail, ware het niet dat de eerste regel van dit gedicht verwijst naar het slot van de prozatekst op de linkerpagina. Daar vertelt de ik-figuur dat “er ergens een dagboeknotitie van haar” bestaat. Die “haar”, dat is de moeder van de verteller. Deze notitie luidt: “Vandaag E. weer geslagen, volgens mij heeft ze een hersenschudding.”
De “E” verwijst ontegenzeggelijk naar de voornaam van de dichter, een naam die in de bundel verder nergens wordt genoemd. Het maakt deze “notitie” tot een geloofwaardig en uiterst pijnlijk citaat. In bovenstaand gedicht is de “E” in een ‘het’ veranderd, meteen al in de titel die uit negen korte woordjes van elk één lettergreep bestaat.

Deze reductie zegt ons veel over de gemoedsgesteldheid van de verteller. Zij (laten we aannemen dat het een zij is) voelt zich als mens, als persoon, als kind niet gekend, ze voelt zich gereduceerd tot ‘een het’. Waarbij ‘het’ natuurlijk ook het lidwoord van ‘het kind’ kan zijn. Overal waar in dit gedicht ‘het’ staat, kan je er ‘kind’ achter denken. Maar het stáát er niet. Het woord ‘kind’ is afwezig en dat is niet voor niets. Het kind wordt immers niet gekend, het is enkel een ‘het’.

De openingsregel ‘Ze mocht het weer slaan van zichzelf’ is van een huiveringwekkende eenvoud. Alsof de moeder vindt dat ze eens in de zoveel tijd haar kind mag slaan, ze geeft zichzelf toestemming. Het mag niet te vaak gebeuren, maar eens in de zoveel tijd, ach, dat kan geen kwaad. De zin maakt ook duidelijk dat er geen vader of buurvrouw in de buurt is aan wie de moeder raad zou kunnen vragen. Ze staat er alleen voor en wil ook niet anders. Gaan we nog eens terug naar de titel dan valt op dat het woordje ‘zij’ het centrum vormt. Vier woorden ervoor, vier woorden erna. De zij-figuur neemt hier dus een centrale positie in en die positie versterkt haar egocentrisme.
De tweede regel ‘Ze denkt dat het een hersenschudding heeft’ is vooral schokkend omdat er geen vervolg op komt. Het is een constatering en daar blijft het bij. Er wordt geen ambulance gebeld, de moeder kijkt toe en denkt dat het allemaal wel meevalt.

De tweede strofe begint met de bevestiging dat het inderdaad zo is, het kind heeft een hersenschudding en meer nog dan dat, het kinderhoofd zit vol ‘dreinend gefluit’ en ook de ‘beschamend hoge gil’ valt binnen de opsomming van alles wat de klappen in het hoofd hebben achtergelaten. Het zou dus zomaar kunnen zijn dat die gil er niet uit komt, dat die alleen in het hoofd klinkt, net als de ruis ‘waarop het geen antwoord kan geven.’
De woorden ‘En ja’ waarmee de tweede strofe opent, worden aan het begin van de derde strofe herhaald maar dan in de ontkenning: ‘En nee,’ gevolgd door de ferme constatering: ‘het heeft geen kapotte kop, het leeft nog.’ Wie is er hier aan het woord? Niet de moeder, en ook niet het kind. Het lijkt eerder de volwassen versie van het kind te zijn, de oudere vrouw die terugkijkt op wat zij als kind heeft meegemaakt. Wat ziet zij? Niets minder dan een ‘menswording’. Immers, het kind staat op en de klappen uit het begin blijken door het kind als een soort oerknal ervaren te zijn, het begin van de schepping, het begin van haar wording als mens. Grote woorden, maar de dichter was zo wijs om er vraagtekens achter te plaatsen. Ze vraagt zich af of dit hetgeen is wat er destijds is gebeurd. Het zou zomaar kunnen, maar misschien is het interpretatie achteraf.
Na deze twee open vragen is het tijd voor stelligheid. Die komt in de vorm van de herhaalde frase ‘In elk geval weet het nu dat’. Maar wat het kind blijkt te weten, is dat zoveel minder dan een oerknal of een menswording? Vanaf het moment dat het kind zich weer opricht, heeft het immers een besef van tijd én een besef van ‘de ander’. Het is dus alsof het kind in één klap volwassen is geworden: ‘Er is een ervoor en erna.’

Dit gedicht is niets minder dan de getuigenis van een allesbepalende ervaring. Een moment dat bij nader inzien cruciaal blijkt te zijn geweest, een kantelpunt waarna er geen weg meer terug was. Het definitieve verlies van de onschuld, van het kind zijn, en vooral ook het besef van de breuk met de moeder: ‘In elk geval weet het nu dat de ander bestaat.’ Een zin waarbij je je kan afvragen of het accent op ‘de ander’ ligt of op ‘bestaat.’ Beide zijn mogelijk, maar binnen de context van deze bundel lijkt het mij dat de dichter hier vooral het besef van het nieuw ontstane onderscheid tussen ouder en kind heeft willen benadrukken. De navelstreng is doorgeknipt en was er al ooit een symbiotische relatie, dan behoort die vanaf nu definitief tot de verleden tijd: ‘Er is een ervoor en erna.’
(Elders in de bundel staat een gedicht over een schokkende ervaring die de moeder als kind moet hebben meegemaakt. Jansma schrijft: “Daar, precies op die plek, moet het monster zijn geboren.”)

Maar ook al is het kind na deze ervaring geen kind meer, toch zijn er nog momenten dat het weer even wegdroomt. Het is niet veel meer dan ‘soms’, maar het kind leeft wel degelijk voort in de volwassene. Dan denkt het aan ‘blauwe aquariumvissen’ die rond zwemmen ‘binnen voor hen onkenbare grenzen.’ Een beeld dat teruggrijpt op de eerste drie woorden van de titel, ‘Er was eens’. Woorden die klonken alsof de dichter ons een sprookje ging vertellen, weliswaar een kwaadaardig sprookje, maar toch.
Dat sprookjesachtige zit ook in dit slotbeeld, in de ongrijpbaarheid ervan. We krijgen niet te horen wát het kind denkt, we lezen alleen dát het aan die vissen moet denken. De vissen zijn blauw, blauw als de zee waar ze in thuis horen, en ze zitten gevangen. Ze zijn zich niet bewust van de wanden van het aquarium en zwemmen hun ontelbare rondjes.
Ziet het kind zich in deze vissen weerspiegeld? Denkt het kind dat zij zelf vroeger ook zo’n vis was, gevangen en zich niet bewust van het gevangen zijn? Jansma legt het beeld niet uit, laat het alleen zien, een beeld dat nog dagen op ons netvlies blijft staan. In die beheersing toont zich de meester.

 

spronglaag

 

De spronglaag
Esther Jansma
Uitgeverij Prometheus
ISBN 9789044650211

Over de auteur

- is dichter, docent, literator. Hij schreef verschillende dichtbundels waarvan Het wolkenreparatieatelier de meest recente is. Peter Swanborn is een van de vaste docenten van de Poetry Academy van Poetry International en is als literair medewerker verbonden aan de Volkskrant.