EI 326: Marie Claus – Tot nu toe gaat alles goed
Pas op, hier huizen draken. Daar besluipt een wolf een lam.
Ik hoef er niet naar te kijken, toch doe ik het steeds weer.
Ik druk niet op pauze, bijt hard in mijn hand.
Ik merk aan alles dat ik God over de wolf wil spelen.
Zolang ik van een afstand naar hem loer, hem monster noem,
kan ik hem met duizend angsten en verlangens bekleden.
Recht op hem af is voor later, ik heb nog zoveel te verliezen.
Eerst wil ik weten of hij om goed te praten wat hij zo gaat doen
zichzelf wijsmaakt dat hij de kroon der schepping is. Of hij het lam ziet
als iets waar hij recht op heeft, iets wat hij mag verwoesten en gebruiken,
een ondersoort, een middel, offerwaar.
Dan zal ik hem beoordelen en veroordelen.
Ik zal zeggen dat hij het verdient te sterven
terwijl ik eigenlijk niets liever wil zeggen dat ik hem ben
en trillend als het lam mijn hoofd in zijn muil steken.
Wolven zijn bang voor mensen.
Ze vallen zelden mensen aan, wel vee.
Er zijn gevallen bekend van wolven die kinderen opvoeden
en van wolven die ze bij de voordeur opwachten, niet om te spelen.
Als wolven het met onze honden gaan doen
zullen onze honden zich tegen ons keren.
Onze honden zijn niet echt van ons,
ze horen bij de wolven, wij ook,
dat zijn we vergeten, per ongeluk,
met opzet.
In de nieuwste bundel van Marie Claus ontbreekt de inhoudsopgave. Het gedicht is te vinden op p. 13 en 14 en is ondergebracht in een afdeling die is aangeduid met het thema: Natuur van jou, natuur van mij. De inhoud van het uitgekozen gedicht lijkt daarin te passen: elk wezen is uniek en heeft zijn eigen aard. De openingszin is een korte waarschuwing: ‘Pas op, hier huizen draken’. Huizen die IN het gedicht? Of IN het hoofd van de dichter? Draken zijn mythische, slangachtige wezens. Zij boezemen -hoewel fantasiedieren- angst in. In het gedicht wordt er verder niet meer over draken gesproken maar angst is wel een element dat in de dieptestructuur van het gedicht aanwezig blijft.
In de zelfde versregel gaat de fantasie over op het leven van alledag: de teruggekeerde wolf die een lam besluipt. Geen gefantaseerde maar eerder een realistische schets die eveneens beangstigend is, specifiek voor de ik-figuur. Die niet wil, maar desondanks blijft kijken hoe de wolf, die mythische genen heeft en daardoor de gedaante van een mens kan aannemen, zijn onschuldige prooi beloert en ontegenzeggelijk gaat verorberen.
Dan belanden we in de tweede strofe. De ik wil God over de wolf spelen. Een wat geforceerde variant van de baas over iemand -in casu quo de wolf- willen spelen. De angst voor de wolf -het kwade- weet de ik op afstand nog wel met formules te bezweren. Maar de wolf is ook verleidelijk. De ik kan hem wel met duizend verlangens bekleden. Dat refereert aan de tweeslachtigheid van de mens. En dat spoort weer met de mythe van de weerwolf.
De ik is echter nog niet klaar voor een directe confrontatie. Dat komt nog wel. Er is in v7 ‘nog zoveel te verliezen’. Wat bedoelt de dichter met dat vreemde, cryptisch getoonzette zinnetje? De inhoud roept in ieder geval een negatieve connotatie op en de constructie is taalkundig een contaminatie van de uitdrukkingen: “niets meer te verliezen hebben” en “veel te winnen hebben”. Halfslachtig dus!
De ik gaat in de derde strofe daarom eerst op onderzoek uit. De wolf moet maar eens uitleggen waarom hij zich zo superieur acht, dat hij zonder scrupules zich het leven van een weerloos lam kan toe-eigenen. Op welk recht is dat gestoeld? Dat weten wij natuurlijk al sinds Jean de la Fontaine zijn mooie, leerzame fabels schreef, waaronder die van Le loup et l’agneau. Dat recht is hier het recht van de sterkste. Kortom, dan mag je blijkbaar de mindere ‘verwoesten en gebruiken’.
In de slotregel van de derde strofe noemt de ik nog twee redenen, waarom het lam opgevreten mag worden. Dat is omdat het lam een ondersoort is, een aan de wolf minderwaardige soort. En de tweede reden is dat het lam een offerlam is dat aan God geofferd wordt. Concreter een offer om de wolf mild te stemmen.
Inmiddels zijn we beland in de vierde strofe. Nu gaat de ik voor rechter spelen. De wolf zal om zijn daden veroordeeld worden. Hij verdient dan ook de doodstraf. De ik bewijst hiermee dat hij is als de wolf, dat hij geen haar beter is. En dat hij -de ik dus- in feite geofferd zou moeten worden. Zegt de ik immers niet dat hij ‘als het lam [het hoofd] in zijn muil [moet] steken’? Ook deze passage suggereert een Bijbelse verwijzing, in het bijzonder naar het Boek Daniel in het Oude Testament.
In de vijfde strofe wordt beschreven dat wolven eigenlijk bang zijn voor mensen. Zij zijn de mens ondermaats en blijven daarom liever uit hun buurt. Maar toch zijn er verhalen dat wolven zich ontfermen over kleine kinderen, hen zelfs opvoeden. Dat klinkt positief, maar in de laatste versregel gaat het om wolven die [kinderen] bij de voordeur opwachten, en die staan er ‘niet om [met de kinderen] te spelen’. Dat zet de wolf weer in negatieve zin neer.
Dan volgen er drie tweeregelige strofen. Het gedicht krijgt een andere wending. Wat als wolven met onze honden paren? Zullen de nakomelingen zich dan niet keren tegen ons? Maar -zo zegt de ik in de voorlaatste strofe- onze honden horen niet echt bij ons, eerder horen ze bij de wolven. Wij hebben ze ons toegeëigend. Wij maakten hen tot last-, trek- of jachthonden. Dat was immers ons recht. Is de mens niet superieur aan het dier? In de laatste strofe komt de ik tot de conclusie dat ook de mens in feite tot de roedel behoort. In dat laatste geval komt de mens er bekaaid van af. Op school leerden we bij latijn dan ook: homo homini lupus. En dat is echt beangstigend.
In dit gedicht lopen allerlei bespiegelingen door elkaar: het gaat over grondrechten, de verhouding mens-dier, de tweeslachtigheid van de mens met een goede en slechte kant, en het dierlijke in de mens. De essentie van het gedicht lijkt toch te gaan -zij het impliciet- om de sententie van Ecce homo. En die laatste Bijbelse zinsnede uit Johannes 19-5 NT zet de mens over hem zelf aan het denken. Die boodschap van de dichter wordt ons voorgelegd en dat is zeker niet in tegenspraak met de titel ‘Tot nu toe gaat alles goed’. Er huizen namelijk draken in ons!
Hier huizen draken
Marie Claus
Uitgeverij Lebowski
ISBN 9789048864058