EI 325: Mustafa Stitou – De Steden 7
De jongen wiens leven mijn dood vervangt
heeft zich achterover in de haag laten vallen
zijn blinddoek in zijn mond gepropt
zijn gezicht begraven in zijn bevende handen —
hij kan zich niet overgeven aan de waan
waarin hij geworpen is, valt dieper
de afgrond van de schending in,
de wieling van de wonde —
doof voor de woorden van zijn vader
die onderweg naar de badkamer
om het bloed van zich af te spoelen
op de heiligste dag van het zich
eeuwig herhalende jaar
voor hem neerhurkt neuriënd
de steden zullen van ons zijn.
De titel van Stitous nieuwste bundel, Waar is het lam?, is een letterlijk citaat uit het Bijbelboek Genesis. Isaak, de jongste zoon van Abraham, vraagt aan zijn vader waar het lam is dat ze samen op een berg gaan offeren. Abraham antwoordt dat God daar wel voor zal zorgen en verzwijgt dat Isaak deze rol op zich zal moeten nemen. Pas op het allerlaatste moment weerhoudt een engel de aartsvader van zijn gruweldaad en wijst hem op een ram dat in de struiken verstrikt is geraakt. Het is de oerversie van vele vader-zoon conflicten. De onschuld van het kind die het moet afleggen tegen de gezagsgetrouwheid van de vader.
In de 7-delige reeks “De steden” kiest Stitou voor een origineel perspectief. Niet de vader komt aan het woord, niet de zoon, en ook niet de handelaar op de schapenmarkt zoals in een andere reeks, “Offerdier” geheten. Nee, het is het schaap zelf dat zijn versie van het verhaal geeft, en hoe! Het arme dier stijgt boven zichzelf uit als het in plastische bewoordingen beschrijft hoe het “in één/ vloeiende neer- en opwaartse/ slachtbeweging” wordt gekeeld en eenmaal “uitgeraasd/ uitgerild/ uitgesidderd” tot op het bot wordt gevild.
In Stitous veel geprezen bundel Varkensroze ansichten (2003) kwamen we het offer van Abraham ook al tegen, onder meer in het gedicht “Voorvaderen onderburen”. Abraham en Isaak worden daar niet met name genoemd, Stitou heeft het alleen over voorvaderen “die ooit een kind offerden aan iets almachtigs/ en onzichtbaars.” In Waar is het lam? wordt Abraham wel meerdere malen bij zijn naam genoemd, één gedicht is zelfs naar hem vernoemd. Dat gedicht eindigt met de regels: “Een joodse fictie,/ gekerstend en geïslamiseerd./ Een verhard gebed.”
In interviews heeft Stitou verteld dat hij tot zijn twaalfde jaar naar de Koranschool in het winkelcentrum van Lelystad ging. Daar heeft hij dit verhaal mogelijk voor het eerst gehoord. Het van oorsprong joodse verhaal staat immers ook in de Koran, alleen heet Abraham daar Ibrahim en de te offeren zoon is niet Isaak, maar zijn oudere broer, de eerstgeborene Ismaël. Opvallend is wel dat de vraag “Waar is het lam?” in de Koran niet voorkomt.
Het hierboven weergegeven gedicht is het laatste uit de reeks “De steden”. Nog steeds vervult het schaap de rol van verteller, nu echter richt hij zijn aandacht op de jongen die aan het offer is ontsnapt. Het schaap mag dan inmiddels dood en gevild zijn, zijn ogen werken nog prima: ‘De jongen wiens leven mijn dood vervangt/ heeft zich achterover in de haag laten vallen’.
De eerste regel bevat een interessante omkering: meestal wordt gesteld dat het schaap de dood van de jongen heeft voorkomen, hier is het de jongen, wiens leven de dood van het schaap vervangt. De uitkomst blijft echter gelijk, de jongen mag blijven leven, het schaap is geofferd.
Wel heeft de jongen zich ‘achterover in de haag laten vallen’. Het klinkt alsof een storm hem omver heeft geblazen, een bliksem hem vol in het gezicht heeft geraakt. Of is het de verschijning van de engel die hem overweldigt? Er staat niet dat de jongen zélf in de haag is gesprongen, hij heeft zich laten vallen en dan ook nog eens achterover. Het is hem dus overkomen, het ging buiten zijn wil om.
Regel drie, de blinddoek van de jongen is ‘in zijn mond gepropt’. Heeft de jongen dit zelf gedaan of kon de vader het geschreeuw van zijn zoon niet meer aanhoren? Telde dat uiteindelijk zwaarder dan de behoefte om de jongen te behoeden voor het moeten toezien hoe zijn bloedeigen vader, elders in de bundel de “aartsdader” genoemd, hem de keel zou doorsnijden?
De vierde regel ‘zijn gezicht begraven in zijn bevende handen’ suggereert dat de jongen wel degelijk de handelende figuur is. Als je je gezicht in je handen begraaft, scherm je je ogen af voor iets wat je niet wil zien. Of je sluit je af van de buitenwereld om je blik naar binnen te richten.
Dat gebeurt dan ook in de tweede strofe. Het schaap stelt dat de jongen zich niet kan ‘overgeven aan de waan/ waarin hij geworpen is’. De jongen is dus in een waan geworpen, in een gekte, een waanzin, maar hij kan zich er niet aan overgeven. Het klinkt als een onvermogen, maar deze regel laat zich ook lezen alsof de jongen zich tegen de gekte verzet, alsof iets hem van de waanzin weerhoudt.
Toch valt hij ‘dieper/ de afgrond van de schending in’. Om wat voor schending gaat het hier? Is het de schending van het vertrouwen dat hij tot nu toe in zijn vader had gesteld? Zijn vader, die het goddelijk bevel verkiest boven de liefde voor zijn zoon? De kans is groot dat de waan in regel 5 niet de persoonlijke gekte van de zoon is, maar de situatie waarin de jongen verzeild is geraakt, waarin hij ‘geworpen is’. De situatie van het offerblok, van de vader met het slachtmes, van de engel die als enige in staat is om hem te redden.
En dan valt hij ‘de afgrond van de schending in,/ de wieling van de wonde –’ Twee uitermate klankrijke regels, met de alliteratie van ‘wieling’ en ‘wonde’ die ook nog eens teruggrijpen op ‘waan’, ‘waarin’ en ‘geworpen’. Plus het rijm van ‘afgrond’ en ‘wonde’, van ‘schending’ en ‘wieling’. Het klankeffect en het licht archaïsche woordgebruik maken deze regels zo anders en vreemd dat je bijna gaat denken dat we hier met een citaat te maken hebben.
Ook de vorm ‘wonde’ is ongewoon, elders in deze reeks gebruikt Stitou het normale “wond”. Is ‘wonde’ misschien een korte vorm voor ‘gewonde’, gaat het hier om een persoon? In dat geval begint ‘de wieling van de wonde’ een Engelse klank te krijgen. Hebben we hier soms met een op de klank gerichte vertaling van “wheeling in the wounded” te maken? De gewonde binnenrijden, hetzij in een rolstoel, hetzij op een ziekenhuisbed. Tegelijk resoneert het woord “wonder” mee, al was het maar omdat het tweede gedicht van deze reeks opent met de regels: “Door geen wonder te stelpen/ de wond in mijn hals.”
Nog afgezien van de klank, wat is dat, ‘de wieling van de wonde’? Het werkwoord “wielen” betekent volgens het woordenboek “als een wiel draaien, kolken.” Het zelfstandig naamwoord ‘wieling’ daarentegen duidt in de eerste plaats op gewoel, het kan echter ook een omhulsel zijn. Datgene wat de wond omvat, omhult. Maar wat is dat? Of gaat het om het draaien van het mes in de wond? En is ‘de wieling van de wonde’ een nadere bepaling bij ‘afgrond’ of bij ‘schending’? Of bij vallen, valt de jongen niet alleen ‘de afgrond van de schending in’, maar ook ‘de wieling van de wonde’?
Met de derde strofe keren we terug naar alledaags woordgebruik. De jongen blijft ‘doof voor de woorden van zijn vader.’ De vader spreekt, al horen we nog niet wat hij zegt. De vader is immers op weg ‘naar de badkamer/ om het bloed van zich af te spoelen’. Het bloed van de ram zit niet alleen op zijn handen, het zit op zijn hele ‘zich’, op zijn lijf, op zijn kleren. Dit weerhoudt hem er niet van om voor zijn zoon te hurken en te neuriën: ‘de steden zullen van ons zijn’.
Het motto aan het begin van deze reeks luidt: “En je nakomelingen zullen de steden van hun vijanden in bezit krijgen.” Opnieuw een citaat uit Genesis, het verwoordt de belofte van God aan Abraham als deze bereid is om hetgeen hem het allerliefst is, zijn jongste zoon, te offeren. Aan het eind van de reeks gelooft Abraham dat hij deze taak heeft volbracht en dat hij nu een zelfde belofte aan zijn zoon kan doen: ‘de steden zullen van ons zijn’.
Het is alleen de vraag of de zoon hier een boodschap aan heeft. Hij verblijft immers nog steeds in ‘de afgrond van de schending’, een drama waar de vader in het geheel geen oog voor lijkt te hebben, zelfs niet op ‘de heiligste dag van het zich/ eeuwig herhalende jaar’.
Dit gebrek aan communicatie maakt dit gedicht uitermate schrijnend. De vader heeft de zoon weliswaar niet vermoord, hij heeft wel diens vertrouwen geschonden en de zoon is daardoor in een diepe afgrond gevallen. De kans dat vader en zoon elkaar ooit nog zullen verstaan, lijkt buitengewoon klein. Dat de zoon ‘doof [is] voor de woorden van zijn vader’, zegt al genoeg.
Waar is het lam?
Mustafa Stitou
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403170619