Delphine Lecompte – Ode aan de valse melodica en de magere kerel
Ik ben een kind en ik speel Ode aan de vreugde
Op mijn valse melodica, ik zit met mijn vader in de kusttram
Mijn vader heeft een klappertandende kater en hij zegt: ‘Stop!
Je vertedert niemand met die valse melodica, kijk zwijgzaam uit het raam
En tel de zwaluwen, de waslijnen, de incestueuze imkers en de bakkerijen.’
Ik gehoorzaam en tel stilletjes: 24 zwaluwen, 240 waslijnen, zes incestueuze imkers
En 57 bakkerijen, morgen is het eindelijk Driekoningen
Dan kan ik me hullen in een laken en overal aanbellen om te schooien
Tandartsen zijn gierig, ijsverkopers zijn vrijgevig en bietenboeren bevinden zich in het midden.
Mijn vader zet me af op de drempel van het grote witte huis van mijn grootouders
Mijn grootvader roept hem achterna: ‘Kom toch binnen, Jeroen,
Kom binnen en drink mijn beste whisky, er is ook ovenbrood en camembert en fazantenpaté
En frambozensorbet en schone langoustines en walnoten niet te vergeten, magere kerel!’
Maar mijn vader de magere kerel negeert mijn gastvrije grootvader
En holt naar het station van Adinkerke om daar de trein te nemen naar Gent
Ik zeg luidop: ‘Mijn vader is an asshole.’
Mijn grootmoeder is geschokt en stuurt me als straf zonder eten naar bed
Maar ik haat haar rare oriëntaalse spijzen en haar nerveuze kruiperige gezelschap
Haar straf komt me dus goed uit.
In bed huil ik omdat mijn valse melodica nog in de kusttram ligt
Het was vreemd dat mijn grootvader mijn vader Jeroen noemde
Maar het was nog vreemder toen hij mijn vader hijgerig een lijst lekkernijen aanbood
En op het eind haast wanhopig schreeuwde ‘en walnoten niet te vergeten, magere kerel!’
Ik val in slaap en droom eerst dat ik een danseres ben wier sjaal tussen de spaken
Van een autowiel blijft steken, en daarna droom ik dat ik een oude zwaarlijvige
Moldavische ex-stukadoor ben die op het strand van De Panne zoveel zeesterren
In stukken hakt tot hij wordt tegengehouden door een bulderende meubelmagnaat
Ik word wakker en denk aan mijn moeder die momenteel verloofd is met een schoorsteenveger.
Maar gisteren aan de telefoon noemde ze hem een schlemiel en een sul
En ze beloofde me dat ze de verloving zou verbreken
Het woord schlemiel kende ik niet
Ik moest aan mijn grootvader vragen wat het betekende
Dan is het eindelijk Driekoningen, ik sta op
Mijn grootmoeder heeft een zilverpapieren kroon en staf voor me gemaakt
Het laken ligt ook al klaar, mijn grootvader staat in de tuin te fulmineren
Tegen fantoommolshopen en onzichtbare moffen, de boxerhond houdt zijn kop scheef
En kwijlt op de laagste schommel van de schommelset, ik gebruik enkel de trapeze.
Ik trek het laken aan en zet de kroon op mijn hoofd
Met mijn staf ga ik van deur tot deur, ik schooi
Ik schooi op virtuoze wijze
Ik zing zoals de raaf en de vos
De moraal van de fabel is dat voedsel belangrijker is dan ijdelheid en vertier
Maar als ik kijk naar mijn ouders en mijn grootouders en mijn tandartsen
En mijn ijsjesverkopers en mijn bietenboeren, dan weet ik dat de fabel niet klopt.
Het is een uitputtende dag
Mijn zakken puilen uit
Ik deel geld uit aan de verworpelingen en paardengokkers van de Kasteelstraat
En koop in speelgoedwinkel Manolito een hele kleine pluchen zeeleeuw voor mezelf
Mijn moeder haat zeeleeuwen
Waarom? Ze vindt zeeleeuwen plomp en vormeloos, esthetisch inferieur.
Ik keer terug naar het grote witte huis van mijn grootouders
En vraag aan mijn grootmoeder of ik een bad mag nemen
Het mag niet, het is te gevaarlijk
De boiler heeft weer streken en mijn grootmoeder heeft schrik
Dat ik zou bezwijken aan een koolstofmonoxidevergiftiging zoals Emile Zola
En dat is alles, nee.
Er is tot slot nog een Driekoningentaart, mijn grootvader duwt met zijn mes
De boon mijn kant uit, ik zeg: ‘Stop! Dat is oneerlijk
En bovendien heb ik al de ganse dag een kroon gedragen, zo geestig is het niet.’