Gepubliceerd op: donderdag 21 juli 2022

Delphine Lecompte – Kunst of dieren, kunst en dieren!

 

Mijn moeder hield van kunst en ik hield van dieren.
Toen ik tien was en bij mijn moeder en stiefvader ging wonen hing ik mijn slaapkamer vol foto’s van otters, kerkuilen, vleermuizen, fantoomzalmen, Arabische paarden, verwende katten, hamerhaaien, grizzlyberen en heilige okapi’s. Het waren kleurrijke goedkope schreeuwerige wansmakelijke afbeeldingen gescheurd uit de dure reistijdbrochures en jachttijdschriften die in de wachtkamers van mijn sadistische tandartsen, korzelige logopedisten, naargeestige neusspecialisten en kribbige dermatologen lagen.
Er woedde een oorlog tussen mij en mijn moeder: vanaf ik mijn slaapkamer verliet om naar school te gaan of om stiekem de bedlegerige Cobraschilder te bezoeken rukte mijn moeder de foto’s van de muren, en in hun plaats kwamen smaakvolle reproducties van (o.a.) Rothko en Matisse.
De werken van Rothko vond ik te kalm en te bevallig: zielloos en steriel (oh domme Delphine), dus tekende ik herten en wisenten en orka’s en pissebedden en macaronipinguïns op de grote gekleurde vlakken van Mark (ik noemde beroemde kunstenaars bijna altijd bij hun voornaam).

De felle naïeve reproducties van Matisse (Henri) liet ik ongemoeid, omdat er anemonen en goudvissen en ananassen en citroenen en exotische tunieken en muziekinstrumenten en strandzetels op te zien waren. En op de mooiste prent stond een vrouw die op mijn grootmoeder van De Panne leek: een in zichzelf gekeerde vrouw met opgestoken haren en sobere werkkleren. Ze wordt in beslag genomen door het arrangeren en balanceren van citrusvruchten op een sierlijke fruitschaal. Mijn grootmoeder (de vrouw) zal nooit tevreden zijn over het arrangement, want citrusvruchten zijn knoestig en niet symmetrisch en dus zullen de vruchten rollen en botsen tegen elkaar wanneer de aarde ongemerkt beeft of wanneer mijn emotionele beschonken opvliegende verontwaardigde grootvader (de man, niet te zien op het schilderij) met zijn vuist op de tafel klopt, en uiteindelijk zullen de citroenen van de fruitschaal tuimelen. Of ze zullen boertig en zonder enige ceremonie met huid en haar verslonden worden, al haar werk voor niets.
De vrouw zit niet, ze staat.
Het rode tafelkleed en het rode behang hebben hetzelfde motief: versmachtende donkerblauwe lianen en gestreepte blauwe korven gevuld met omineuze kalende blauwe zonnebloemen. De tuin is lieflijk, eenvoudig, onschuldig, geruststellend, harmonieus. Vriendelijke struiken, luchtige bomen, en een robuuste veilige betrouwbare hoeve in de verte. Maar de vrouw kijkt niet uit het raam. Mijn grootmoeder had nooit oog voor wat zich buiten afspeelde.

Met andere woorden: Henri kon ermee door en van Mark leerde ik op den duur houden. Ik begon zelfs met hem te dwepen. Maar toen kwam mijn moeder op de proppen met een poster van Christo.
Christo was het grote idool van mijn antipathieke stiefvader, en mijn moeder volgde hem slaafs. Ik haatte Christo, hij was de vijand. Hij had slechts één trucje: hij verpakte gebouwen, bruggen en eilanden. Ik vond hem boosaardig en bespottelijk, hij maakte alles wat hij zag nodeloos sinister en ambigu en artificieel. Hij was zoals koning Midas, tragisch en gemeen.
De poster die mijn moeder boven mijn bed hing, een poster van de roze verpakte eilanden in Florida, was bovendien obsceen: precies de vulva’s van mijn tantes die in het Noorden van Frankrijk altijd gingen naaktzwemmen en op hun rug dreven met die uitstulpende bossen schaamhaar die nooit verward konden worden met zeewier of wrakhout of kwallen.
De omsingelde eilanden van Christo moesten eraan: op een lamlendige woensdagmiddag bekladde ik de reproductie met dure graanmosterd die ik in de voorraadkast had gevonden en daarna maakte ik krassen in de poster met mijn geliefde oestermes. Ik was alleen thuis, mijn moeder en stiefvader waren in Nazareth op bezoek bij de broer van mijn stiefvader: een ascetische neurotische morose windhondenfokker. De mosterdpot brak en de krassen beschadigden ook de muur achter de poster, ik panikeerde en liep weg. Ik liep naar het huis van de bedlegerige Cobraschilder in de Penitentenstraat. Van zijn kunst hield ik wel.

Cobra. Die naam alleen al! Opzettelijk kinderlijk en imbeciel en primitief. Circussen en dieren en schattige monsters. Iedereen kon het begrijpen en zelf aan de slag gaan, maar bijna alle volwassenen waren te cynisch en te corrupt en te lui om Cobraschilderijen te maken. Het idool van mijn hoogsteigen oorspronkelijke hitsige Gentse Cobraschilder was Asger Jorn. En dus werd Asger ook mijn idool, al hield ik toch net iets meer van Karel (Appel). Ik had de bedlegerige Cobraschilder een jaar voordien leren kennen toen ik pas in Gent woonde, en hij nog niet bedlegerig was.
Op een dag was ik aan het spijbelen, in een platenwinkel luisterde ik met een grote zwarte koptelefoon naar het seksuele verwarrende opruiende melancholische Suburbia van Pet Shop Boys. En opnieuw en opnieuw en opnieuw… Tot een onvriendelijke winkelmedewerker de koptelefoon van mijn hoofd rukte en zei dat ik het moest aftrappen tenzij ik het album zou kopen. Een mooie grote struise aristocratische man met een bontjas en een gouden zegelring nam het voor me op en hij kocht het album voor mij, maar ik weigerde om het aan te nemen. De man leek een beetje op Orson Welles, maar hij was nóg imposanter en hij had een nóg sluwere oogopslag. ‘Ben je een baron?’ vroeg ik hem toen we buiten op het voetpad stonden. Hij zei enigmatisch: ‘Ik verslind baronnen. Ik verslind baronnen en spijbelende kinderen die me domme vragen stellen.’ Het was een grap, maar er zat toch een zekere dreiging in zijn stem. Ik was verliefd en volgde hem naar zijn huis. Dat wilde hij eerst niet, hij zei dat een kind zoals ik hem vroeger al eens in de problemen had gebracht. Hij had het kind een bad gegeven en het kind had alles verklapt aan zijn ouders. Ik zei: ‘Geef mij een bad, ik zal zwijgen als het graf.’ Hij nam me mee naar zijn huis, gaf me een bad en droogde me langdurig en teder af. Ik zweeg als het graf, en we werden almaar innigere vrienden. De Cobraschilder leerde me houden van alle kunst (van Altamira tot Robert Rauschenberg), maar thuis liet ik daar niets van merken.

Helaas werd mijn Cobraschilder op een dag vanuit het niets getroffen door een zeldzame neurologische aandoening waardoor hij zijn bed niet meer kon verlaten, een pamper moest dragen en veel betuttelende vernederende hulp van bruuske Moldavische thuisverpleegsters nodig had. Het was zo ontzettend jammer dat hij me geen baden meer kon geven. Maar we verzonnen uiteindelijk andere spelletjes, we roeiden met de riemen die we hadden. Ik kreeg een sleutel van het huis van de bedlegerige Cobraschilder en ik kwam bijna elke dag over de vloer.
Die bewuste woensdagmiddag was er goddank geen Moldavische thuisverpleegster te bespeuren. Ik biechtte alles op. De bedlegerige Cobraschilder grinnikte, hij keurde mijn vandalisme goed, hij had ook een hekel aan Christo. Hij zei: ‘Pijp me nu maar.’
Ik pijpte hem en achteraf deelden we een grote afgeprijsde slagroomtaart met een marsepeinen verjaardagbanier slordig gedrapeerd op de slagroomtoefjes die veel te luchtig en te slap waren om de marsepeinen banier te dragen, het resultaat was obsceen en deprimerend als lekkend kaarsvet. Of als Suburbia van Pet Shop Boys. We luisterden samen naar het album en haatten het. Telkens opnieuw.
Na de pijpbeurt en de slagroomtaart keken we naar een verwarrende documentaire over een gearresteerde nazi die een tweede kans kreeg die hij met beide handen greep: hij mocht sterrenkundige worden in Amerika, hamburgers eten, milkshakes drinken, minijukeboxen verzamelen en trouwen met een blonde stoot uit Arkansas. Ze had weliswaar een onderbeet en een horrelvoet, maar beggars can’t be choosers. De vader van de blonde stoot was de kleinzoon van Joods-Litouwse voddenrapers en op een dag schoot hij zijn schoonzoon dood. Niemand rouwde, vooral zijn collega-astronomen niet.

Na de documentaire wandelde ik zo traag mogelijk terug naar het huis van mijn moeder en mijn stiefvader. Op de sokkel van het standbeeld van Jacob van Artevelde zat een clochard met een zakje geraspte Parmezaanse kaas op zijn schoot. Hij riep naar mij: ‘Kom hier, duivels scharminkeltje, kom hier!’ Ik gehoorzaamde en hij vertelde me dat hij een aan lager wal geraakte leeuwentemmer was, en dat het iedereen kan overkomen. Hij zei: ‘Het zal jou ook overkomen.’ Ik geloofde hem. Hij gaf me het zakje geraspte Parmezaanse kaas mee. In het Baudelopark wierp ik het in de vuilnisbak.
Terug thuis kreeg ik minder slaag dan verwacht. De volgende dag kwam er een nieuwe reproductie in de plaats van de verpakte eilanden: een fiere schele debiele anarchistische clowneske sterke onafhankelijke kat van mijn held Karel: Circus suite nummer 26.
’s Avonds sneed ik mijn voet aan het gebroken mosterdglas, en de volgende dag moest ik niet naar school. Ik was alleen thuis en keek naar een sentimentele tekenfilm: 101 Dalmatiërs. HOERA!!!

Over de auteur

Delphine Lecompte