KP17: Menno Wigman
Afscheid van mijn lichaam
Waarom, mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?
Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd
en woonde ik mezelf zo hevig uit?
O ja, ik hield van wijn, van zwaar doorrookte feesten,
lucide kaders en oneindig gulle lakens.
Zo leefde ik verlicht mijn tijd aan stukken.
Nu lig ik op een zaal, mijn hart, die logge spier,
verlaat me, laf als een gedicht laat het me staan
en voor het eind van deze avond zakt de dood mijn longen in.
De zon was mij nooit opgevallen als hij niet
steeds onderging. Geen lucht, geen flonkering, geen hoop.
Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?
Menno Wigman
uit: Slordig met geluk (2016)
De eerste strofe begint met een retorische vraag. De ik-figuur, de dichter, vraagt in de eerste versregel zijn lichaam -als ware het zijn verspeelde geliefde- hoe het toch komt dat hij al die jaren zo lichtzinnig met hem is omgesprongen? Waarom, zegt de dichter in v3 ‘woonde ik me zelf zo hevig uit?’. Is er in de eerste regel nog sprake van een begin van een dialoog tussen dichter en zijn verwaarloosde lichaam; in de laatste stroferegel valt die imaginaire scheiding weg. De dichter richt zich tot zichzelf. De ik en zijn lichaam zijn één. Het is de dichter die zichzelf ter verantwoording roept. Hij lijkt uit een diepe roes te zijn ontwaakt en vraagt zich af wat hij over zich heeft afgeroepen.
Een confrontatie tussen de eindeloos lang naar buiten gerichte, naar hedonisme en zelfbeklag neigende ik en de plotseling ontwakende, naar binnen gekeerde en tot inkeer gerichte ik. Een clash waarin de ik zich de schuld geeft van zijn miserabele, lichamelijke toestand omdat zijn hoofd louter oog had voor zichzelf en slechts minachting koesterde voor de steeds meer in verval rakende tempel -zijn lichaam- als drager van zijn hautaine ego, want dat is wat de dichter in v2 zegt over zijn ik die ‘koppig blijft tronen in zijn hoofd’.
In het tweede terzet volgt een opsomming van al die aanslagen die de ik zijn leven lang op zijn lichaam pleegt: uitputtende feesten in ‘doorrookte’ holen, met overvloed aan drank en vermoedelijk met rijk voorziene, geestverruimende middelen want daarnaar lijken de in v5 genoemde ‘lucide kaders’ te verwijzen. En niet te vergeten zijn -zoals Wigman dat elders noemt- “diarree van liefdes”. Zo viert de ik-figuur zijn leven: een aaneengeregen, bedwelmende roes van braspartijen. Hij leefde als het ware zijn toegemeten tijd ‘aan stukken’. Begeertes hebben een niet te stillen honger.
De ik-figuur vertelt dat alles op een cynisch luchtige toon, over een lichaam dat zich maar moet aanpassen aan de nukken van een zich superieur -‘verlicht’- gedragend ego. Maar de uitgeleefde woning staat op instorten. Roofbouw kent zijn grenzen. In de 3e strofe vindt dan ook een ommekeer plaats. Kamers van plezier worden ziekenzalen. De ik-figuur ligt ‘op … zaal’ en ontwaakt plots als uit een boze droom. Hij neemt het zijn hart kwalijk hem in de steek gelaten te hebben. Het hart, ‘die logge spier’ wil niet meer vooruit. Zoals de poëzie de dichter -zoals hij eens zei- niet vooruit hielp en hem lafhartig in de kou liet staan, zo laat nu het hart hem aan zijn lot over. Het is alsof de dichter alle levensmoed in de schoenen is gezonken en dat nog vóór de nacht de dood de laatste lucht uit dichters longen perst.
Dan volgt de vierde strofe waarin de ik-figuur zich lijkt te realiseren dat hij zijn leven lang blind was; dat hij niet eens merkte dat er een zon, een bron van leven, was, ware het niet dat die elke avond onderging. Het besef dringt zich aan hem op dat een leven van licht aan hem is voorbij gegaan. Dat hij nooit het hemelblauw heeft aanschouwd, nooit heeft kunnen verlangen en zelfs geen ‘flonkering’ heeft gekend. Hij was gedoemd tot een donker leven. Het gedicht sluit af zoals het begonnen is, namelijk met een retorische vraag: ‘Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?’
Het gedicht -dat in 2014 verschijnt in de bundel Slordig met geluk– heeft een profetische zeggingskracht. Wigman sterft in 2018 op de relatief jonge leeftijd van 51 jaar aan ernstig hartfalen. De titel van het gedicht sluit naadloos aan op de inhoud ervan; een inhoud die enerzijds voorkomt als laconiek en anderzijds als boetvaardig. In het gedicht wordt een causaal verband gelegd tussen leefstijl en hartstilstand. De hartstilstand is te wijten aan jarenlange plundering en uitputting van het lichaam.
Soms, met name in de laatste versregel, wekt het gedicht bij de lezer een gevoel op van geveinsde ernst. Het door menig recensent geopperde idee als zou Wigman gerekend kunnen worden tot het broederschap van zwarte romantici, de zogeheten “gedoemde dichters”, lijkt vanuit die optiek dan ook iets te sterk te zijn aangezet, ook al omdat hij door de samenleving en haar autoriteiten nooit -zoals de door hem bewonderde maar gedoemde dichters Baudelaire en Rimbaud- ostentatief werd uitgespuugd, dan wel werd veroordeeld wegens ongeordend gedrag. Wel is hij een lijdende romanticus die het liefst onzichtbaar wilde zijn maar verslaafd was aan poëzie die hem eerder ongelukkig dan gelukkig maakte. Zei hij zelf niet ooit in zijn gedicht Misverstand:
Mijn leven is door poëzie verpest en ook
al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me nietswanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig
lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.
Dichters vroege dood laat een leegte achter in de voorhoede van het Nederlandse dichterspeleton. Een peloton waarin hij zich overigens niet thuis voelde, vanwaaruit hij graag weg demarreerde en vervolgens op eigen wijze zijn koers uitreed: de ene keer badinerend en eigenzinnig, de andere keer wrang en verbitterd maar bijna altijd stijlvol.
De ritmiek van het gedicht getuigt van een muzikaal vakmanschap en klinkt bij geoefende voordracht als eine Ohrenweide, als een lust voor het oor, mede door de zwaar rijpe assonanties, zoals in de 2e strofe.
Ook valt het kunstig gewrochte assonerende middenrijm op zoals in de 3e strofe.
Woordkeus en -vinding zijn eveneens verrassend, zoals ‘lucide kaders en oneindig gulle lakens’ en de bittere maar alleszeggende frase: ‘De zon was mij nooit opgevallen als hij niet steeds onderging.’ De zich weinig gelukkig voelende Menno Wigman hoort thuis in de hogere regionen van het Nederlands dichtersgenootschap, waarin hij graag een droefstemmend lied zong.