EI 324: K. Schippers – Beek op de vlucht
Is de beek er wel? Foto’s ter plekke,
daar stroomt hij zonder ze te raken.
Hele contactvellen, tientallen foto’s
achter elkaar, met een lichte
zwenking ontkomt het water aan z’n
negatief. Er is hier niets en toch
zie je het ontstaan der voorvallen.
Wie betrapt ze? Het water zelf,
van die hoge bomen, bekijk ze al
stromend voor ze ontsnappen. Hoor
je waar een tak valt, drijft hij mee,
tussen welke regels wil de beek
aan je ontkomen. Klimaatverandering,
zeespiegelrijzing en andere belagers
schudt hij van zich af. Stroomt door,
laat ons aan de kant. Als je
iets doet, weet je niet wat je van
plan bent. De beek sinds lang niet.
Waarom moet hij er zijn. Heeft
een notie van z’n eigen
unperceived reality, het schuchter
ontbreken. Verwijdert het water zich
van elk woord in een bochtig niets,
verdwijnt waar niemand op let.
Voegt het zich nooit naar wat je wil,
bedekt het de grappige kanten van de
betekenis. Verdwaalt hij, ver weg
nu, wie heeft de beek gezien.
Een beek is voortdurend in beweging. Dat hij ‘op de vlucht’ zou zijn, is een menselijke toevoeging, die de titel iets ironisch geeft, want waar zou een beek voor op de vlucht zijn?
De eerste regel lijkt het bestaan van de beek zelfs ter discussie te stellen: ‘is de beek er wel’? Toch heeft het werkwoord “zijn” meerdere betekenissen: naast “bestaan”, ook “zich bevinden”. Als de beek er is, dan moet hij ook “ergens” zijn, en dat is bij een beek wel wat ingewikkeld, want het water stroomt voortdurend en is dus nooit op dezelfde plek. Als je de hele beekbedding met stromend water ziet als ‘beek’, dan wordt het beeld wellicht wat statischer, maar ook Herakleitos schreef al dat je nooit in dezelfde rivier kunt stappen. Dat geldt ook voor een stromende beek.
Een foto is een middel om de werkelijkheid weer te geven. Met ‘foto’s ter plekke’ zou je kunnen aantonen dat de beek er wel is. Met foto’s kun je echter alsnog een beek niet vastleggen. De beek raakt de foto’s niet, stroomt ertussendoor. Een ‘contactvel’ is een overzicht van alle negatieven achter elkaar. Je kunt door heel veel foto’s achter elkaar te maken, de suggestie van beweging krijgen, maar meer dan een suggestie zal het niet zijn.
De witregel na de eerste strofe is betekenisvol. Midden in een zin moet je verspringen naar de volgende strofe. Zo gaat dat ook met het vastleggen van de beek: terwijl die nog aan het stromen is, verspring je al naar het volgende moment dat op een foto wordt vastgelegd. Eigenlijk ben je steeds te laat. Een ‘negatief’ is een begrip uit de fotografie. Het is een tussenstadium om een beeld te kunnen maken en op een negatief zie je alles omgekeerd. Tegelijkertijd kun je hier ‘negatief’ ook lezen als de ontkenning van zichzelf, het “er niet zijn”. Door alle foto’s achter elkaar te plaatsen zie je fragmentarisch de beek. Elke opname zorgt ervoor dat de beek er voor even “is” en dus ontkomt aan zijn “niet zijn”, zijn ‘negatief’. Daarna wordt het bevestigd: er is hier niets. Doordat je steeds kleine fragmenten ziet van het stromende geheel, vang je slechts een glimp op van wat er gaat komen en wat er geweest is, wat er ‘voorvalt’. Toch blijf je ernaast grijpen. Je kunt de beek niet betrappen.
Wat gebeurt er precies in de overgang van de tweede strofe naar de derde? Gaat het hier om de ‘hoge bomen’ die in het water spiegelen, waardoor het lijkt of die in het water liggen? In ‘Bekijk ze al stromend, voor ze ontsnappen’, wordt iemand aangesproken, al lijkt het hier ook alsof de verteller het in zichzelf zegt, als een gedachte. De bomen die in het water spiegelen, blijven als spiegelbeeld wel op dezelfde plek, terwijl het water erdoorheen stroomt. Anders is dat met een tak die in het water valt. Die kan meedrijven met het water.
In de overgang van de derde naar de vierde strofe gaat het over ‘regels’. Zijn dat de dichtregels, of de wetten waaraan wij of de beek zich zou moeten houden? Ook in een gedicht kun je een beek niet daadwerkelijk vastleggen. Je kunt erover schrijven, maar ook dan ontglipt hij je. De verteller vraagt ’tussen welke regels wil de beek / aan je ontkomen’. Een beek roept ook associaties op met ‘klimaatverandering, zeespiegelrijzing’. Welke ‘andere belagers’ de beek kan hebben, wordt niet gezegd. Door klimaatverandering kan een beek uitdrogen of juist buiten zijn oevers treden. Ook dat zijn manieren voor een beek om te verdwijnen, er “niet te zijn”. Toch schudt hij deze belagers van zich af en stroomt door, laat ons aan de kant. Met ‘ons’ wordt waarschijnlijk de mens bedoeld. Het kunnen ook de lezers zijn. De beek stroomt, net als het gedicht, door, zonder zich te bekommeren of hij wel of niet gevangen wordt door een foto, of door een gedicht.
‘Als je // iets doet, weet je niet wat je van / plan bent’. Dit is het geval als je in het “nu” leeft. Dan is er alleen het moment zelf, nog geen toekomst. De stromende beek heeft überhaupt nooit dat besef van toekomst gehad. Die stroomt gewoon en denkt er niet over na of hij er “is”. De volgende zin is wat paradoxaal: ‘heeft een notie van zijn eigen // unperceived reality’. Als je een notie hebt, dan merk je iets op, dan is er een bewustzijn, maar een ‘unperceived reality’ is een onopgemerkte werkelijkheid. Is de beek zich ervan bewust dat hij niet ongemerkt wordt, en is dit hetzelfde als ‘schuchter ontbreken’? ‘Schuchter’ is “bang om de aandacht te trekken” of “verlegen”, en ‘ontbreken’ is “er niet zijn”. De beek vestigt er dus niet de aandacht op dat hij er niet is.
Het water ‘verwijdert’ zich ‘van elk woord’: het lukt ook de dichter niet het water te vangen in woorden. Een ‘bochtig niets’ kan duiden op de bochten waar een dichter zich in wringt om de beek alsnog te vangen. De zinnen slingeren zich van regel naar regel, van strofe naar strofe. Ook in woorden verdwijnt het water, terwijl niemand erop let.
In de slotstrofe wordt de ontoereikendheid van de taal benadrukt. Het ‘het’ verwijst nog steeds naar het water. Het woord ‘water’ voegt zich nooit naar wat je wil, want ook in een woord kun je de werkelijkheid van stromend water niet vangen. Het woord ‘bedekt de grappige kanten van de / betekenis’. Welke grappige kanten dat precies zijn, is niet duidelijk. Het woord ‘hij’ kan grammaticaal niet meer naar ‘het water’ verwijzen, waarschijnlijk verwijst ‘hij’ naar ‘de beek’. Inmiddels is het gedicht al bijna afgelopen. Waar is de beek van het begin nu eigenlijk gebleven? Gaandeweg het gedicht is de beek langzaamaan verdwaald, ‘ver weg / nu’, namelijk helemaal aan het begin van de eerste strofe, of – als het om de beek in werkelijkheid gaat – is het water inmiddels ver weg gestroomd. De beek is ons daadwerkelijk ontglipt, ontvlucht. De ironie uit de titel is ook in de slotzin voelbaar: ‘wie heeft de beek gezien.’ Er staat geen vraagteken. Het is een retorische vraag. We konden de beek immers niet zien, want hij is voortdurend in beweging. Aan de andere kant is de beek ook een talige beek in dit gedicht. Wie heeft bij het lezen van dit gedicht een beek gezien?
Je moest me eens zien
K. Schippers
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021462486