Gepubliceerd op: maandag 13 juni 2022

EI 322: Giselle Ecury – Dividivi

 

‘teken een boom’
zei de juffrouw op school
en ik schetste een dividivi
die scheef uit mijn papier ontstond
en groeide in mijn dromen
wees naar mijn geboortegrond
heimwee in zijn takken
ze begon hem uit te vlakken

koud met koele hand
want:
ze wilde een wilg
in een winterwit land
omdat de kalender dat eiste
mijn werkelijkheid
verdeelde geen tijd
vergrijsde
zonder seizoenen

ik staarde naar mijn schoenen
de zon stond in brand
achter mijn ogen
scheen op wat nog over was
van mijn dividivi
schaduwen bewogen
mijn potlood
zweeg in alle talen
de stilte van de klas
bleef zich ademloos herhalen

 

De titel verwijst naar de waaibomen die door aanhoudende passaatwinden in één richting groeien en die zo karakteristiek zijn voor de Antillen. De dichteres vertoeft ooit als kind van een Arubaanse vader en Nederlandse moeder op een van die eilanden, het altijd zonnige Aruba. Op 6-jarige leeftijd verlaat zij het eiland omdat het gezin Ecury zich vestigt in Nederland. Hoewel haar verblijf op Aruba kort is, neemt het meisje een schat aan impressies mee naar het koude en stijve Nederland, zoals uit het voorliggend gedicht blijkt.

Het is winter, begin jaren zestig. Plaats van handeling is een lagere school ergens in Nederland, waar de juffrouw -in die tijd de gebruikelijke aanspreektitel voor onderwijzeres- de kinderen kort en bondig een tekenopdracht geeft: ‘Teken een boom’. En zij -het meisje- schetst een boom, die haar zo vertrouwd is. En al tekenend droomt het kind zich weg van hier. ‘Takken’ strekken zich als duizend armen tevergeefs uit naar de oneindige palmenstranden en de altijd golvende zee. Zij moet nog wortelen in nieuwe aarde en vleugels van heimwee voeren haar gemakkelijk terug naar haar ‘geboortegrond’. En de juffrouw? Zij begrijpt het niet of wil het niet begrijpen en ‘ze begon hem [de boom ] uit te vlakken’.

Dan begint de tweede strofe, waarin de onderwijzeres zich niet van haar sympathiekste kant laat zien: want ‘koud met koele hand’ gumt ze de boom uit. De didactiek van empathie is haar vreemd. Ze daalt niet af naar het kind maar dicteert haar vanuit een autoritaire houding -als hoog uit een boom- een wilg te tekenen ‘in een winterwit land omdat de kalender dat eiste’. En dàt -als zouden er seizoenen zijn- kent het meisje niet, getuige de versregels 13 t/m 16:

‘mijn werkelijkheid
verdeelde geen tijd
vergrijsde
zonder seizoenen’

Intussen is halverwege de tweede strofe de vertelinstantie gewijzigd. Wordt er aanvankelijk door een verteller over de lotgevallen van het meisje gesproken. Vanaf bovengenoemde aanhaling is het kind inmiddels een volwassen vrouw die terugdenkt aan een specifiek voorval nadat ze als kind is beland in een haar zo vreemde omgeving. Het is vervolgens de vrouw die het verhaal in de ik-persoon afmaakt. Na de botsing tussen twee totaal verschillende werelden -die van het kind en haar juffrouw- volgt zoveel jaren later de flashback van het in Nederland opgegroeide, Arubaanse meisje.

De vrouw vertelt hoe zij na de interventie van de onderwijzeres blokkeert. Heimwee kan voor een kind immers een ernstige stress zijn. Ze weet niet wat te doen maar ze herinnert het zich zoveel jaren later nog heel goed: ‘ik staarde naar mijn schoenen’. Dan volgt er een metafoor: ‘de zon stond in brand / achter mijn ogen / scheen op wat nog over was / van mijn dividivi’
Het meisje moet wanhopig zijn geweest. Haar gelukzalige jaren -het spelen onder de Arubaanse zon- staan opeens in lichter laaien. Wat er overblijft van haar mooie, onbezorgde kinderjaren is niet meer dan een uitgestufte dividiviboom, als laatste ‘schaduwen’ van een voorgoed ondergegane zon.
Met het einde lijkt de vrouw te zeggen dat ze als kind op dat moment verstomde en als een oester in haar schulp terugkroop. Dat ze zich alleen en verloren voelde in die volle klas. Dat ze beseft dat ze in een boze wereld is gekomen waarin ze zich ontheemd voelt. En dat gevoel heeft de vrouw, de dichteres, nooit losgelaten, zo uit het gedicht blijkt.

Giselle Ecury (1953) beschrijft uit ervaring wat emigratie een kind kan aandoen. Wat het kan betekenen als jong kind losgetrokken te worden van de wortels van een Caraïbisch eiland. Met dit fraaie gedicht heeft de dichteres die pijn van toen met haar lezers -opdat wij weten- op ingetogen wijze gedeeld.

 

 

Album van de Caraïbische poëzie
Diverse auteurs
Samengesteld door Michiel van Kempen, Bert Paasman, Noraly Beyer
ISBN 9789047629382

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.