Gepubliceerd op: maandag 6 juni 2022

EI 321: Arjen Duinker – Autobiografie tot op de dag van vandaag (fragment)

 

Toen ik dertig was,
Zei Josja: dus ik kom thuis,
Staan er dertig kinderen in de tuin.

Mijn kat van het dak gepleurd, kapot en zo,
Kwijlend en bloedend en jankend van de pijn.

Ik zit daar met die kinderen om mij heen,
Zit te wachten op de dierenambulance die is gebeld.

Zegt er een: lijkt me niet zo’n fijne dood.
Zegt een ander: ik stik liever in een kist.

Zegt een ander: ik val liever uit een vliegtuig.
Vraagt de buurvrouw of ik misschien een glas water wil.

Zegt een ander: ik verdrink liever in het riool.
Allemaal kut, ik moet huilen, daar is de ambulance.

Dat is dan 31 gulden 50, zegt de ziekenbroeder.
De kat gaat in een doos naar de dokter.

Mijn ex had zijn kop gewoon met een steen ingeslagen.
De dokter maakt foto’s, is natuurlijk een dure grap.

Zegt Jerry: als ik het echt zelf voor het zeggen had,
Had ik er allang een einde aan gemaakt.

Hij doelde op zijn eigen verlossing.
Of hij doelde op de bomen bij de rotsen,
De spoken in zijn hart, de spoken
Op de weg door het zand, de spoken in de bus,
De schaduw van de toren, de zwarte takken,
De visser met de beschilderde handen,
De rochelende dochter, de ratten op het bord,
De sinaasappels in de mand, sterren
Achter het wolkendek, een tuin
Met honden.

 

De bundel Autobiografie tot op de dag van vandaag is één lang gedicht. Bovenstaande tekst is een fragment daaruit.

Hoe geef je een beschrijving van je leven tot nu toe? Je bent geneigd een structuur aan te leggen, belangrijke momenten te filteren uit de dagelijkse stroom van indrukken. De vraag is of dat een representatief beeld geeft van het leven dat je leidt. Bestaat het leven uit indrukken van wie jij zelf bent, of eerder uit indrukken die je opdoet van anderen? Je ziet immers niet zozeer jezelf langs glijden, maar juist de ander.

De leeftijd van dertig jaar lijkt een mijlpaal, zoals alle mooie, afgeronde getallen. De ik uit het gedicht haalt een herinnering op van toen hij dertig was. Je verwacht een herinnering die over hemzelf gaat, maar het is een herinnering aan het verhaal dat een ander, namelijk een zekere Josja, hem vertelde. Je weet niet wie Josja is. Josja vertelt dat hij bij thuiskomst dertig kinderen in zijn tuin aantrof. Waar hij vandaan komt, is onduidelijk. Dat doet er ook niet toe, het gaat om de thuiskomst, waarbij hij zomaar dertig kinderen in de tuin aantreft. Opvallend is het getal dertig: hoe zie je zo gauw dat het om dertig kinderen gaat, of is dit een mooie echo van de leeftijd van de ik? Algauw wordt duidelijk waarom de kinderen daar zijn: zijn kat is ‘van het dak gepleurd, kapot en zo’. Het klinkt als een natuurgetrouwe weergave van iemands verhaal. Het ‘en zo’ suggereert een lichte tegenzin in een precieze omschrijving, of het zijn stopwoordjes om zich een houding te geven in een ongemakkelijke situatie. Het nodigt uit tot de verbeelding: hoe ziet een kat eruit die van het dak is gevallen? Direct daarna worden toch nog enkele details gegeven: ‘kwijlend en bloedend en jankend van de pijn’. De verbinding door ‘en’ legt op elk deel van de opsomming evenveel nadruk, waardoor de ellende goed voelbaar wordt.

De aandacht van de kat verschuift terug naar de verteller, naar Josja, die met de kinderen in de tuin zit te wachten op de dierenambulance die is gebeld. Dan dienen zich nieuwe vertellers aan, binnen het verhaal van Josja: een van de kinderen zegt dat het hem niet zo’n fijne dood lijkt. Een ander zegt dat hij liever stikt in een kist. Ook dit geeft natuurgetrouw weer hoe getuigen enigszins ongemakkelijk kunnen reageren op iets vreselijks. Het zijn dooddoeners, die ze op elkaar afvuren. Een volgende zegt dat hij liever uit een vliegtuig valt. Hier zie je dat het om kinderen gaat: de fantasie slaat op hol. Is het dak niet heroïsch genoeg? Waarom zou het fijner zijn om uit een vliegtuig te vallen?

Het is nogal wat om zo bij thuiskomst geconfronteerd te worden met een halfdode kat en een tuin vol kinderen. Gelukkig is daar een buurvrouw, die zich hiervan bewust is, en vraagt of Josja misschien een glas water wil. Het is onze beschaving in een notendop: de bescheiden toeschouwer, de ramptoerist, de blaaskaak en de empathische buurvrouw. Na dit aanbod gaat de lugubere opsomming nog even verder. Er is iemand die liever verdrinkt in het riool. Ook dit is niet een heel waarschijnlijke dood. ‘Allemaal kut’ is een samenvatting van al deze vormen van sterven, of een typering van de hele situatie daar in de tuin. Josja moet huilen en de ambulance komt.

Overal hangt een prijskaartje aan. Alsof het lijden van de kat niet genoeg is, kost het ritje met de ambulance ook nog 31 gulden 50. Dat hier de gulden genoemd wordt, brengt je weer even terug naar de oorspronkelijke verteller: toen deze dertig was, vertelde Josja het verhaal. Dat betekent dat het al even geleden is dat de ik dertig was. De kat gaat in een doos naar de dokter. Tegenover de kist, die een van de kinderen eerder noemde, staat de simpele doos waarin de kat wordt vervoerd. Het is wat armoedig. De vraag dient zich aan of dit allemaal het geld waard is. De ex van Josja zou de kop van de kat met een steen hebben ingeslagen. Het wordt vaker gezegd als we een dood dier zien: je moet het uit zijn lijden verlossen. In dit geval lijkt het vooral om het geld te gaan, omdat ook opgemerkt wordt dat de foto’s die de dokter maakt, ‘een dure grap’ zijn. De manier waarop het hele verhaal verteld wordt, heeft overigens ook iets van een grap, een sterk verhaal.

Dan komt er een volgende verteller, die met name genoemd wordt: Jerry. Hij zegt: ‘als ik het echt zelf voor het zeggen had, / Had ik er allang een einde aan gemaakt.’ Doordat er verder geen context wordt gegeven, vraag je je af waar hij een einde aan zou hebben gemaakt. Aan het leven van de kat? In de voorwaarde ‘als ik het echt zelf voor het zeggen had’ klinkt een veelgehoorde klacht door: wij hebben het allemaal niet zelf voor het zeggen, wij laten ons leiden door wat anderen ons opdragen.

De beschreven situatie van Josja in de tuin met dertig kinderen rondom een zwaargewonde kat glijdt enigszins uit in het vervolg, want wat bedoelt Jerry precies? Gaat het om zijn eigen verlossing? Wil hij een einde aan zijn eigen leven maken? Er komt een opsomming van allerlei zaken waar je een einde aan zou kunnen maken die steeds verder voert van het begin van het fragment: het kan zijn dat hij doelde op de bomen bij de rotsen. Het is de vraag hoe je daar een einde aan zou kunnen maken, al zijn bomen en rotsen wel middelen om zelf een einde aan je leven te maken. Misschien wilde hij wel een einde maken aan de spoken in zijn hart, of andere spoken die je tegenkomt in het leven. Het fragment krijgt ineens een existentialistische ondertoon van alles wat ons zwaar op het hart ligt: de schaduw van de toren, zwarte takken.

De opsomming dreigt verder te ontsporen, want waar komt de visser met de beschilderde handen vandaan? Laten de schilderingen zien hoe hij door het leven is getekend? Wie is de rochelende dochter? Is dat de dochter van de visser, of van Jerry? Rochelen kan ook duiden op ziekte of een naderende dood. Wat doen de ratten op het bord? Ratten associeer je algauw met dood en ziekte. Daartegenover staan de sinaasappels in de mand. Die zijn gezond, die geef je aan iemand die ziek is.

Opvallend is dat tot dan toe alle delen van de opsomming voorafgegaan worden door een bepalend lidwoord: de takken, de vissen, de rochelende dochter, enz, alsof het duidelijk is om welke het precies gaat. Bij ‘sterren’ is geen lidwoord gegeven. Sterren maken ook geen deel meer uit van wat zich in onze directe omgeving bevindt. Er komt ineens een zee van ruimte vrij in het universum, die ruimte laat voor de verbeelding. Hij kan op alles doelen, als hij zelfs ‘sterren’ kan bedoelen. Het zijn niet eens sterren die we zien, want het zijn ‘sterren achter het wolkendek’. Het zijn dus sterren die we alleen maar kunnen “denken”. In deze strofe staan veel assonanties en alliteraties die de strofe meer tot poëzie maken dan de delen ervoor die rechtstreeks geplukt lijken uit daadwerkelijke conversaties. Vanuit die enorme ruimte komen we weer terug bij de ruimte om ons heen: een tuin met honden, nog steeds niet helemaal bepaald, maar toch wat concreter dan ‘sterren’. Opvallend is dat het niet langer een tuin met een halfdode kat en dertig kinderen betreft, maar een tuin met honden.

Zie hier een willekeurig fragment uit iemands leven dat begint bij een ik, maar algauw wordt overgenomen door een andere verteller en steeds verder wegdrijft van de ik, tot aan sterren die we niet eens kunnen zien, alleen maar denken. Het brengt het verschijnsel ‘autobiografie’ aan het wankelen. In hoeverre kunnen wij het leven vastleggen? Wat weten wij van wat er om ons heen gebeurt, wat mensen zeggen en wat mensen bedoelen? Waar ligt de grens tussen observatie en verbeelding?

 

 

Autobiografie tot op de dag van vandaag
Arjen Duinker
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021463155

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.