Gepubliceerd op: donderdag 23 juni 2022

Delphine lecompte – Toen ik bijna Zoë ontvoerde

 

Ik herinner het me haarscherp. Natuurlijk herinner ik het me haarscherp: ik was zeventien en het was een beladen moment. Ik woonde alleen met mijn moeder, onze voornaamste gesprekken hielden we op de trap van het kleine rijhuis in de Boudewijn Ravestraat. Mijn moeder stond altijd tiranniek en vorstelijk op de voorlaatste trede, en ik zat meestal nukkig en korzelig op de onderste trede met een slordig gerolde sigaret waar ik stiekem van walgde. Op die specifieke lentedag vertelde mijn moeder me dat ze zwanger was. Ik was verbijsterd, ik zei beleefd ‘proficiat’ alsof ik het tegen een vage kennis had, een brandweerman die een of andere onbelangrijke tekenwedstrijd of schoonheidsprijs had gewonnen. Mijn moeder zei ietwat bitsig: ‘Een normale mens zou nu zijn moeder omhelzen.’ Dat deed ik dan maar.

Ik omhelsde mijn moeder niet graag omdat een omhelzing tussen ons op een gevecht leek tussen haar agressieve theatrale omvangrijke borsten en mijn schrale beschamende miserabele speentjes. Mijn moeder was al oud toen ze voor de tweede keer zwanger was, bijna veertig jaar oud.
‘Wie heeft je zwanger gemaakt?’ wilde ik weten. Ik hoopte dat het de Algerijnse toneelschrijver was die vanwege zijn groteske subversieve geëngageerde teksten met een schuilnaam en een rode pruik in Avignon leefde. Ik had hem nog nooit ontmoet, maar mijn moeder klonk altijd zo jeugdig en euforisch en atypisch mild wanneer ze over hem sprak. Ze verdween weken aan een stuk om de liefde met hem te bedrijven tussen lavendelvelden en Zuid-Franse zwerfhonden en ze keerde dan terug met een uitstekend humeur en met rare kakikleurige zepen en met wijde witte T-shirts met prachtige tekeningen van mijn toenmalige held Jean Cocteau. Maar nee, ze was niet zwanger van de Algerijnse toneelschrijver.

En ze was evenmin zwanger van de bedeesde getatoeëerde klusjesman van haar school met wie ze de jaarlijkse barbecue organiseerde, mijn moeder was de enige leerkracht die de klusjesman vriendelijk bejegende. Hij had in zijn jeugd een oud koppel vermoord met een bronzen geitenhoedster en hij had hun hond in de vriezer gestoken waar het beestje langzaam stikte of doodvroor. In de ogen van veel mensen had de klusjesman het voorgoed verkorven, maar mijn moeder had zich altijd ontfermd over verkeerd begrepen gangsters en moordenaars. Ze was zeker niet zwanger van de Moldavische stukadoor die minstens twee keer per week lamsfilet met rijst en warme ananasstukjes bij ons kwam eten, een gerecht dat ik haatte. Plagerig zei mijn moeder dat ze misschien wel zwanger was van de jonge blonde ex-trombonist die vorig jaar om de hoek een fietsenmakerij en kattenhotel had geopend. Of van mijn vader!

Maar nee, het was natuurlijk mijn sombere mompelende hypochondrische ex-stiefvader die haar zwanger had gemaakt. Ze waren uit elkaar gegaan, maar ze maakten nog uitstappen tezamen en tijdens zo’n uitstap naar Dijon had mijn akelige geriatrische ex-stiefvader mijn fantastische roekeloze moeder zwanger gemaakt in een klein hotelletje uitgebaat door een voormalige kooivechter en zijn autistische zus. Toen mijn moeder zes maanden zwanger was trokken we bij mijn stiefvader in.
Hij woonde in een donkere verbiedende villa vol spinnen in Sint Kruis, vlakbij Brugge. Hij haatte mij, en ik sprak niet tegen hem. Ik verkocht zijn monografieën van Robert Rauschenberg, Christian Boltanski, Félicien Rops, Léon Spilliaert, Panamarenko en Richard Long aan een ramsjzaak in de Ezelstraat.
Met de opbrengst kocht ik flessen witte Martini en dure pralines, nobele Arabische paardenhoofden en infantiele grijnzende landschildpadden gevuld met likeur en marsepein. Ze trouwden!

Mijn moeder en mijn stiefvader trouwden toen mijn moeder acht maanden zwanger was. Een vreugdeloze bedoening, ik droeg knalrode lippenstift die buiten zijn oevers was getreden en ik werd genadeloos uitgelachen door mijn razendknappe vlijmscherpe polyglotte globe trottende stiefzus en stiefbroer. De stiefzus leek op Debbie Harry en de stiefbroer draaide bij, hij werd een vriend en een vertrouweling. Ik dronk veel te veel bier en wijn, en de stiefbroer hield me overeind tijdens het kotsen in de tuin. Ik toonde hem het konijn dat ik stiekem grootbracht in een vergeten barak achter een zieke moerascipres en een gedumpt spinnewiel, hij was niet vertederd. Zoë werd geboren.

Ik was achttien en de secretaresse van de kunstschool kwam de blijde boodschap melden. Ik volgde Protestantse Godsdienst, als enige. Om tegendraads te doen, zeker, maar ook omdat ik mijn Bijbelkennis wilde bijspijkeren. Mevrouw Caproni zag dat ik te opgewonden was om nog te luisteren naar haar (nochtans zeer interessante) interpretatie van Gog en Magog bij Ezechiël, ze zei: ‘Fiets naar het ziekenhuis en kus je halfzus!’

Halfzus? We hadden inderdaad een andere vader, maar halfzus vond ik een liefdeloze en belabberde term. Ik had sinds kort besloten om Zoë onvoorwaardelijk te beminnen en aanbidden. Ze zou mijn redding betekenen, mijn langverwachte zus. Ik fietste naar het ziekenhuis in de gietende regen. Zoë was een afgrijselijke volledig kale boorling met een veel te grote schedel, maar toen de verpleegster haar in mijn armen legde werd ik meteen verliefd. De volgende maanden waren idyllisch: ik mocht luiers verversen, verhaaltjes voorlezen, poppenkast spelen, schattige kleertjes met neushoorns en gordeldieren uitzoeken, enzovoort…Wilfried was gewelddadig met Zoë die een lastige baby en een baldadige peuter was. Hij schudde haar dooreen en sloeg haar. Zoë viel kamerplanten aan met haar vuistjes maar ook met een grote tapijtschaar, en ze tekende kippen en vlammen op de muren en op de designmeubelen. Mijn moeder kwam niet tussenbeide wanneer mijn stiefvader hun kind mishandelde.

Ik was twintig en niet vaak thuis. Wanneer mijn moeder en mijn stiefvader voor een week naar Venetië gingen mocht ik voor Zoë zorgen. Ik moest haar ’s ochtends afzetten aan het kinderdagverblijf en dan zelf naar de kunstschool gaan om mijn laatste jaar te voltooien, maar we bleven een week thuis. Zoë was drie of vier, gul en welbespraakt. We hielden onze pyjama aan, keken naar De Kleine Zeemeermin en aten grote zakken paprikachips, en af en toe een banaan.
Ik speelde met het idee om Zoë te ontvoeren. In mijn hoofd was het eenvoudig: we zouden anoniem leven in een kleine knusse flat boven een geruststellende wekkerwinkel in Lyon. Zoë zou Cléo gaan heten, en ik zou Laetitia worden naar het liedje van Gainsbourg: ‘Elaeudanla Teïtéïa.’ Een familienaam had ik ook al, Pools natuurlijk: Moravyanka. De voetverzorgster van mijn grootvader zaliger had zo geheten, en ik had eens door het sleutelgat gezien hoe ze liefdevol sabbelde op zijn grote teen.

Het had meer weg van kattenkwaad dan van overspel, en mijn grootvader reageerde ontroerd en gecharmeerd. Ik deed mijn plan uit de doeken. Tot mijn grote verbazing en ontgoocheling reageerde Zoë angstig, en meteen daarna opstandig. Een leven met mij in Lyon? Saai! Bovendien was ik te arm om haar een goed bevredigend comfortabel leven te schenken. En ze hield van haar vader, ze dweepte met hem. Mijn moeder en mijn stiefvader kwamen terug uit Venetië met kleurrijke kristallen snoepjes en lelijke hoekige houten juwelen. Een beetje later ging ik alleen wonen in Gent, maar ik bleef nog vele jaren mijmeren en fantaseren over een parallel leven met Zoë in Lyon. Met Cléo, excuseer!

Over de auteur

Delphine Lecompte