Delphine Lecompte – Medelijden met mijn vader op de kermis, en overal elders
We waren geen vrolijke mensen, mijn vader en ik. We waren stug, chagrijnig, achterdochtig, angstig, trots, zwartgallig en gewond. Wanneer ik om de twee weken bij mijn vader logeerde dan waren het meestal zijn jonge schattige engelachtige argeloze vriendinnen die voor me zorgden, en die me vermaakten met videocassettes van The Gremlins en The Goonies, en met mondharmonica’s en insectenencyclopedieën. Het waren bijna altijd mollige zachtmoedige maatschappelijke werksters en ernstige enigmatische schuldbemiddelaarsters, de vriendinnen van mijn vader. Af en toe zat er een studente logopedie tussen met oranje stekelhaar en lompe bottines, en ook eens een Wit-Russische kassierster met een getatoeëerde woestijnrat op haar bovenarm en een verfomfaaide kraanvogel op haar buik die altijd onbedekt was. Maar dat waren vergissingen. Alle vrouwen waren vergissingen, behalve Axelle.
Axelle was guitig, ze had kastanjebruine krullen, kuiltjes in de wangen, kleine borstjes, vriendelijke lila beha’s, ze was een tikkeltje naïef, net als ik een grote dierenvriend, ze was overduidelijk een incestoverlevende, maar ze wentelde zich niet in zelfmedelijden en ze was altijd gul, aaibaar, zacht, gelijkmoedig, vergevingsgezind, perfect. Ik was verliefd op Axelle, veel meer dan mijn vader. Axelle werkte in een grote winkel waar je dorre kantoorbenodigdheden kon kopen, maar ook frivole turkooizen stiften, dagboeken met een slot, stickers van samengeklonterde katten op fluwelen kussens, stripverhalen die zich afspeelden tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog, magneten van tropische vissen en houten badges van sluwe wolven vermomd als jager of grootmoeder. Mijn vader was bijna altijd slechtgehumeurd en ondankbaar, dat Axelle met haar schamele loon dure krabsalade en Joods notenbrood voor hem kocht dat vond hij de normaalste zaak van de wereld.
Ik zei: ‘Krabsalade is niet koosjer.’ Mijn vader zei: ‘We zijn niet Joods, al zou je het nog zo graag willen.’ Zwijgend en angstvallig vermaalde ik het notenbrood rijkelijk belegd met krabsalade. De smaak was zalig, maar ik wist dat mijn vader gulzigheid verfoeilijk vond en dat hij schrik had dat ik dik zou worden. Mijn vader was graatmager, hij hield zich aan een streng dieet van Zweedse flinterdunne beschuiten met geraspte wortelen, biergisttabletten en calvados. Soms was ik alleen met mijn vader, dat werd altijd een pijnlijke verkrampte stroeve stomme bedoening. We gingen naar de wasserette en keken zwijgend naar de tuimelende hemden en onderbroeken van mijn verdoemde vader, precies naargeestige Portugese oorlogsschepen. Ik probeerde grappen te vertellen om de tijd vlugger te doen gaan, maar mijn vader vond mijn grappen over papegaaien en baronessen en onderpastoors en winden wansmakelijk, vulgair. Ik maakte tekeningen voor hem, die vielen wel in de smaak en op een dag kocht hij verf en verfborstels voor mij en ik kreeg een volledige muur ter beschikking om te beschilderen.
‘Dat heet een fresco,’ zei hij. ‘Ik weet het.’ ‘Natuurlijk ken je het woord fresco, aangezien je woont bij een vrouw die oh zo ontzettend gesofisticeerd en kunstzinnig is, maar die wel de grootste kunstenaar die ze ooit zal tegenkomen koudweg in de steek liet voor het comfort en het fortuin van een doffe ziekelijke kribbige antipathieke twintig jaar oudere professor Franse literatuurgeschiedenis.’ Mijn vader doelde op mijn moeder, hij was bitter omdat ze niet bij hem was gebleven en omdat ze niet had willen geloven dat hij de Vlaamse Victor Jara was.
Mijn muurschildering werd een druk kleurrijk duizelingwekkend ambitieus onderwatertafereel met inktvissen, orka’s, anemonen, baarzenscholen, zeeroverschatkisten, kwallen, oesters, heremietkreeften en tekstballonnen met flauwe woordspelingen. Ik denk dat mijn vader tijdelijk van me heeft gehouden toen, tijdens het schilderen en nog een tijdje erna. Ik herinner me dat hij een foto maakte van mij, fier poserend naast de afgewerkte muurschildering. Ik droeg een te grote donkerblauwe jongenstrui van het beruchte merk Benetton en een groene trainingsbroek van het onschuldige merk Champion, mijn moeder kocht mijn kleren voor mij en het was altijd merkkledij. Mijn vader was arm. Ik gaf mijn zakgeld aan hem zodat hij zijn elektriciteitsrekening kon betalen.
Mijn vader was arm omdat iedereen weigerde in te zien dat zijn liedjesteksten geniaal waren. Ik vergezelde hem eens naar Brussel waar hij zijn democassette onder de neus duwde van een mooie harteloze blonde vrouw met prachtige kolibries en tevreden zwijnen op haar vingernagels. Ze staakte haar maaltijd niet toen we haar kantoor betraden, het was sushi, ik kende het niet. Ik vroeg wat het was en ze legde het uit, ik maakte een grimas en ze grinnikte.
De mooie harteloze blonde vrouw beloofde mijn vader dat ze haar baas zou dwingen om naar de democassette te luisteren. Dwingen! Maar ik zag dat mijn vader het niet geloofde en op de trein terug naar Gent maakte hij ruzie met een andere gescheiden vader die zijn dochter lawaai liet maken met een plastic zak van een accordeonwinkel. De dochter had een protheseduim en de gescheiden vaders gingen bijna op de vuist. Maar wij de wijze vredelievende kinderen wisten de gemoederen te bedaren, en het meisje met de protheseduim nam de hand van haar vader en leidde hem nobel en genadig naar een andere wagon. Ze was ouder dan ik en knipoogde naar mij toen ze de wagon verliet. Ze droeg een T-shirt van Judas Priest, heel stoer, er stond een scheermes op het T-shirt. In andere omstandigheden hadden we vrienden kunnen worden.
Ondanks de volstrekte vreugdeloze dorre gepijnigde natuur van ons lamlendige samenzijn stond mijn vader op een dag op de drempel van mijn moeder met de eis om me vaker te zien. Ik luisterde het gesprek af, mijn moeder probeerde de boot af te houden. Ze zei zelfs op een bepaald moment: ‘Je zou beter volledig verdwijnen uit het leven van Fientje, je haatcampagne tegenover mij maakt het bepaald niet gemakkelijk hier in huis.’ Maar mijn moeder ging uiteindelijk toch overstag en mijn vader kreeg een extra dag om voor mij te zorgen: donderdag. Elke donderdag stond hij aan de schoolpoort tussen de kokette kwetterende kwaadsprekende moeders en branievolle zwijgzame blinkende zwetende pooiers. De donderdagen transformeerden mijn vader: hij werd vrijgeviger en spraakzamer en warmer en geestdriftiger. We gingen naar een pizzarestaurant en ik mocht lookbrood eten en stripverhalen van Donald Duck lezen aan tafel. De metamorfose van mijn vader was evenwel van korte duur en een tijdje later viel het pizzarestaurant weg en aten we opnieuw spaarzame beschuiten met geraspte wortelen voor mijn vader en dunne plakjes cheddarkaas voor mij, soms limonade en een tomaat.
Ik maakte mijn huiswerk en wandelde om acht uur ’s avonds helemaal alleen terug naar het huis van mijn moeder en mijn stiefvader. Onderweg werd ik vaak lastiggevallen door pedofiele stukadoors en pistoolschilders, maar dat vond ik net fijn. Zij vonden me tenminste koddig en begeerlijk! In tegenstelling tot mijn vader die eens had gezegd dat ik er ouwelijk en misnoegd uitzag, als een verwende Bretoense markiezin met teveel vrije tijd en te weinig stalknechten om te koeioneren. Het dieptepunt kwam er toen ik elf was: op een donderdagochtend gaf mijn moeder me een aanzienlijke som geld mee, dat geld diende om na school met mijn vader naar de kermis te gaan. Het zou ons allebei deugd doen, beweerde mijn moeder. Dat betwijfelde ik ten zeerste. Maar eerst was er dus een schooldag, donderdag was geen normale schooldag want de ganse voormiddag stond in het teken van het zwembad. Ik hield niet van het zwembad, maar ik hield van het snoepwinkeltje in de kantine.
Ik was rijk die dag en dus trakteerde ik mijn klasgenoten op drop en op zure beertjes en op marsepeinen grondeekhoorns en op chocoladen circusberen met gekke hoofddeksels en tamboerijnen en op zakjes magisch knetterpoeder en op fuchsia kauwgomballen. Paniekerig stelde ik vast dat mijn kermisgeld bijna volledig op was! ’s Middags kon ik me niet concentreren op de uiteenzetting van de racistische meester Willy over de Coloradokever, ik vluchtte het klaslokaal uit en in de toiletten zakte ik huilend ineen. ‘Botje’ de kuisvrouw troostte mij, ze werd ‘Botje’ genoemd omdat ze altijd gigantische mannelijke onaantrekkelijke vuile camouflageregenlaarzen droeg. Of omdat ze bot was. Maar die middag in de toiletten was ze allesbehalve bot, ze nam me mee naar haar kleine hete hokje vol emmers en kalenders en sponzen en devotiekaarsen en ladders en tarotkaarten. We dronken samen mierzoete thee en aten brokkelige minifrangipanes. Botje toonde me foto’s van haar voorbije kerstboom en kerstversiering (het was april), en van haar Maltezerhond die vieze etterende ooghoeken had en een geruit jasje dat scheef over zijn rugje lag. Toen ging de bel en ik sleepte mezelf als een ter dood veroordeelde Mexicaanse gitarist naar de schoolpoort waar mijn vader al op mij stond te wachten. Hij had een kater en was somberder dan anders die dag.
Het regende en toen ik het overgebleven kermisgeld aan mijn vader overhandigde werd hij razend. Op mijn moeder, op de kermis, op mij, op zijn hardvochtige ouders en broers, op de platenbaas die niet terugbelde, op zijn reumatoïde artritis, op de katholieke kerk, op de onrechtvaardigheid van alles. Er was geld voor oliebollen, de puntzak verbrandde mijn vingers maar de oliebollen waren nog koud vanbinnen. Mijn vader reclameerde maar hij werd weggehoond door de agressieve joviale onverschillige oliebollenman. Na de oliebollen was er nog geld over voor welgeteld één attractie. ‘Denk goed na, Fientje!’ Ik dacht niet goed na en koos voor een huiveringwekkende tocht doorheen een helse donkere ruimte vol schuddende bruggen en misvormende spiegels en gespleten trappen en heksen en slijm en een glazen doolhof en een pesterige glijbaan en blikken piraten en krijsende golems en spinrag. Gelukkig stond Axelle naast mijn vader toen ik eindelijk werd uitgespuwd door het diabolische kermiskraam. Ze trakteerde mij en mijn vader op warm appelgebak met vanille-ijs, en ze praatte honderduit over haar excentrieke collega’s, liefdevol spottend, teder, bekommerd, betrokken. Na het appelgebak kreeg ik een paarse diadeem, en ook nog een pluchen vos en mijn eerste flesje parfum.
Mijn vader zei nukkig: ‘Je verwent het kind, dat is slecht voor haar!’
Axelle zei geduldig doch gedecideerd: ‘Ze verdient het om af en toe verwend te worden, Jeroen.’
Ik zei triomfantelijk en uitdagend: ‘Ha!!’