Gepubliceerd op: zaterdag 28 mei 2022

KP16: Ramsey Nasr

 

Mijn nieuwe vaderland

Wie Neerlands bloed in d’aders vloeit
      van vreemde smetten vrij
wiens hart voor volk en orde gloeit
      verhef uw zang als wij.
Vandaag zien wij weer één van zin
      de vlaggen afgestoft.
Vandaag zet ik mijn feestlied in
      voor vaderland en schoft.

Ik eer de leiders van mijn land.
      Hun vlekkeloos parcours
leert mij wat macht vóór al verlangt
      ’t geweten van een hoer.
Ik eer mijn leiders hemelhoog
      en ’t hoogst zit een fascist
die u en mij nog zolang gedoogt –
      zolang als hij beslist.

Beschermt gij, leiders, onze grond
      vreemde adem gaat
gij die zo rein zijt, kerngezond
      en zuiver op de graat.
Wij smeken om een harde hand
      In aangewreven haat.
Behoud voor ’t nieuwe vaderland
      de blanke natiestaat.

Braakt uit, gij vrienden, vrij van zin
      uw kop, uw kreet, uw gal.
Niets is taboe en niets te min
      uw bagger minst van al.
Verneder dus wat u niet zint
      sla stuk wat niet bevalt
laat zien hoe u dit land bemint
      omhelst het op zijn smalst.

Hoe klopt ons hart, hoe zwelt ons bloed
      bij ’t rijzen van deez’ toon.
Klonk ooit een zuiverder gemoed
      een leger hart zo schoon?
Waar hoorde men die koekoekszang
      voor volk en vaderland?
Dat was toen in het landsbelang
      een heel volk werd verbrand.

Dood nu wat afwijkt van uw bloed
      en van uw onderbuik.
Bewaar het niet, verdelg het goed
      zodat dit land ontluikt.
Wie hier nog onze mildheid zoekt:
      los op in brandend veen.
Waar elk verschil werd opgedoekt
      zijn staat en burger één.

Wie Neerlands bloed in d’aders vloeit
      van vreemde smetten vrij
Die fabel staat weer eens in bloei
      in dwazen zoals wij.
Veel liever ga ik met een volk
      van hunnen hand in hand
dan mee te gaan in deze kolk
      van schoft en vaderland.

 

Ramsey Nasr Foto door Michiel Hendryckx CC BY-SA 3.0

Ramsey Nasr
Foto door Michiel Hendryckx
CC BY-SA 3.0

Het zeven octaven tellende gedicht ‘Mijn nieuwe vaderland’ behoort tot de kortere gedichten in Nasrs recent gepubliceerde verzamelbundel Nasr Compacter. Stijl en vorm van het gedicht wrijven tegen het voormalige nationale volkslied Wien Neêrlandsch bloed door d’ aderen vloeit aan dat in 1816 is geschreven door Hendrik Tollens (1780 – 1856). Het lied wordt voor het eerst ten gehore gebracht in 1815 als kroonprins Willem I wordt uitgeroepen tot koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Het lied blijft tot 1932 het nationale volkslied en wordt geschraagd door drie thema’s: God, vaderland en volk, de tricolore van het koninkrijk. Blijken zal dat in het voorliggende gedicht Nasr geheel andere accenten legt dan Tollens ooit met zijn lied beoogde.

In het gedicht is Nasrs taal gedragen. Knap geconstrueerd is de dominante afwisseling van de vier en drie voeten tellende versregels, geslaagd is het gekruist mannelijk eindrijm en strak is het jambische metrum. De gekozen metrische eenheid lijkt tevens een signaal te zijn dat het hier gaat om een hekeldicht dat ooit door Griekse dichters werd gegoten in een jambische versmaat. De archaïsche stijl die als een sluier dichters hoon en minachting afdekt, wordt bewerkstelligd door het gebruik van klassieke verstechnieken waaronder elisies zoals ‘in d’aders’, ‘bij ’t rijzen’ en ‘deez’ toon’. Ook kan daartoe gerekend worden het gebruik van de vocativus, zoals de plechtstatig met ‘gij’ aangesproken ‘leiders’ en ‘vrienden’, èn de pluralis modestiae, de bescheidenheidsvorm, eerder geveinsd echter dan gemeend.

Het gedicht trekt door zijn bonte wisseling van lezersperspectieven als ‘ik’, ‘gij’, ‘wij’, ‘U(w)’, ‘wie(ns)’ en door zijn verheven lexicon een waaier van paradoxie over zich heen. Al lezend merkt de lezer dat voor de dichter de opgediste glorificatie van ‘volk en vaderland’ een gotspe is: de dichter ervaart haar – die zelfverheerlijking – als aanmatigend en krenkend. Hardvochtig ook, wat nadrukkelijk blijkt uit de spitsvondig maar sarcastisch geformuleerde frase in v4 van de vijfde strofe ‘een leger hart zo schoon?’ En dichters ‘nieuwe vaderland’ is geenszins de heilstaat voor degene, die ‘hier nog onze mildheid zoekt’.

De eerste vier versregels van de eerste strofe sporen aan tot het zingen van een laudatio op ons onbezoedeld en ‘van vreemde smetten vrij’(e) volk. Het is een heuglijke dag want we zijn ‘weer één van zin’. Maar die woorden zijn vilein bedoeld, zo al ras blijkt uit het vervolg. De lyrische ik wenst zich geen Tartuffe te zijn en zingt zijn eigen lied. Een strijdlied dat de in Rotterdam uit een Nederlandse moeder en Palestijnse vader geboren dichter aanheft voor zijn ‘nieuwe vaderland’; een land waarmee hij zich door banden van bloed en taal verbonden weet maar dat hij tegelijkertijd personifieert tot ‘schoft’.

De ‘ik’ prijst in de tweede strofe de vlagvoerders van zijn nieuwe thuisland. Zij leren hem bovenal wat ‘macht’ met haar hoeders doet, in het bijzonder met haar primus inter pares. Nasrs in gal gedoopte pen richt zich in deze strofe ‘vóór al’ op hem, ‘een fascist’ waarachter een ploert schuil gaat. Een extreme en gewetenloze zwarthemd die zijn land, ons land, prostitueert. Nasr lijkt hier eerder de holle taal van een ongeletterde lorejas te prediken dan de taal van een belezen highbrow.

Cynisch verkondigt de dichter in de derde strofe paradepaardjes uit het nationaalsocialistisch evangelie: ‘Beschermt . . . onze grond’ en ‘Behoud voor ’t nieuwe vaderland de blanke natiestaat.’ En doe dat alles met ‘harde hand’ want ‘vreemde adem’ bezoedelt onze ademstroom. Het gebruik van het archaïsche ‘gij . . . zijt’ verheft het voetstuk van onze leiders nog meer. Hoe gelukzalig moeten wij ons niet prijzen met de aanzeggers van zulk een blanke leliestaat!

In de vierde strofe verandert de toon. Opgekropte woede slaat als een animal ferox om zich heen. Een oproep aan onze ‘vrienden’ om zure kots en bitter gal uit te braken. Alles moet en kan: ‘Niets is taboe en niets te min’. Wij wanen ons voor even in de donkere Russische kroegen waar ooit de oproer en revolutie kraaiende Vladimir Lenin (1870 – 1924) zijn strijd tegen de bedorven en zelfzuchtige adeldom aanving. Want net als Lenin hebben onze vrienden de waarheid in pacht. En dan is het aan diggelen slaan van andermans, ons niet welgezind gedachtengoed en eigendom, een uiting van onvermijdelijke maar zegenrijke burgerplicht.

In de vijfde strofe klinkt steeds opnieuw de gezalfde dreun van ons koekoekslied. Een zang over zuiver bloed en rein gemoed. Een volkslied dat zich zelf alsmaar herhaalt, dat de harten van het volk doet ontgloeien en in die euforie zonder geweten en compromis de eer van een ander volk schendt. Herinnert de dichter de lezer in deze strofe aan de 10-daagse veldtocht waarin onze kroonprins, de latere koning Willem II, al brandstichtend en moordend de Belgische Opstand in 1831 -tevergeefs, naar zou blijken- tracht neer te slaan? Of alludeert de dichter tussen de regels door op andere, recentere voorvallen van bloedig landjepik?

In de voorlaatste strofe gaat de litanie, als beurtzang tussen cantor en koor, onverminderd door. Onkruid moet immers met wortel en al verdelgd worden. En wie dan toch meent hier -in dichters nieuwe vaderland- een veilig en milddadig heul te vinden, komt bedrogen uit. Afwijkingen in taal en tong worden niet getolereerd want ‘hier’ bevindt zich dáár, ‘Waar elk verschil werd opgedoekt’.

In de laatste strofe worden de eerste regels van het oude volkslied herhaald. Even wordt weer terugverwezen naar v4 ‘Vandaag zijn wij weer één van zin’. In ‘die fabel’ gelooft de dichter niet, waarna hij in de ik-vorm verder gaat en zijn voorkeur onbeschroomd uit. Hij identificeert zich voor even met de onverschrokken Hunnen die in de vroege Middeleeuwen grote delen van Europa drenkten in bloed en volkeren en stammen opjoegen tot aan de kuststroken.

Nasr presenteert dit gedicht al in 2010 in zijn hoedanigheid van dichter des vaderlands. Hij is een intellectuele veelvraat, voor velen een wonderkind, een eruditus extra muros, een autodidact. Een artistieke omnivoor bovendien, die zich niet alleen etaleert als veelzijdig kunstenaar -acteur, dichter, schrijver, regisseur, librettist, essayist en vertaler- maar ook als iemand die zich graag als filosoof en politiek analist mengt in het maatschappelijk discours.

De ondertoon van het gedicht is bittergestemd. Tussen de regels door neemt de lezer een naar geborneerdheid tenderende perceptie van de dichter waar. Al lezende komt een gevoel op alsof er boven het gedicht een lichte zweem van zelfzucht hangt: een niet willen ontwaken uit het besef dat het eigen geweten het machtigste wapen is van verzet en zich het beste leent voor zelfbespiegeling. Een ars vivendi die niet anderen maar zichzelf de maat neemt. Vanuit die meer filosofisch geschoeide zienswijze is het gedicht minder geslaagd. Wat niet verhult dat Nasrs literaire kwaliteiten in dit gedicht een manifest zijn van een hoge, dichterlijke standaard.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.