EI 319: Emma van Hooff – hoe mijn vader zijn wang
hoe mijn vader zijn wang
op een aangespoelde vis legt
zonder terug te deinzen voor de kou
hoe hij het gespartel stopt door zijn gewicht
zacht op de vis te leggen
hoe hij de ogen waarachter angst
die we allemaal soms kennen
van kanaal laat wisselen
in detail zijn dag beschrijft
hoe ik de vis ben en niemand
het volgende durft te garanderen
wakker worden na het slapen
hoe het meisje en de vis
een geschiedenis delen
hoe mijn vader zijn wang
op een aangespoelde vis legt
is in geen opzicht te vergelijken
met de geur in de viswinkel
en hoe ik deze ontwijk mijn vader
hoe hij de aangespoelde vis
door meeuwen aan stukken laat scheuren
in een snavel een vin ziet glinsteren
en naar huis wankelt
waar hij dezelfde truc herhaalt
op een meisjeslichaam strak en scheef
in een bezweet nachthemd
niet van zee wel van zout
De bouwstenen van dit interpunctieloze vers zijn vier woorden: de ‘vader’, de ‘vis’, het ‘meisje’ en de ‘ik’-figuur. Rondom deze kernwoorden weeft de dichter een reeks min of meer samenhangende anekdotes of taferelen die steeds op dezelfde manier worden ingeleid, namelijk door het vragend bijwoord ‘hoe’. Daarna volgen meestal een onderwerp en een lijdend voorwerp, als handelend subject en als object dat die handeling ondergaat. Het eerste tafereel beschrijft de wijze waarop de vader zijn wang op een aangespoelde vis legt. Een handelwijze die de lezer enigszins als curieus zal voorkomen.
Het tafereel krijgt een vervolg als de vader niet gehinderd door kou of gêne de spartelende vis tot kalmte brengt door zijn wang zacht op de huid van het dier te drukken. Het predicatief ‘zacht’ lijkt in deze context te connoteren met liefdevol. Is hier sprake van deviaat gedrag van de vader dat naar fetisj neigt? Vervolgens blijkt uit v6 en v7 hoe de vader erin slaagt ‘de ogen [van de vis] waarachter angst’ schuilt ‘van kanaal [te laten] wisselen’. Wat wil zeggen dat de vader blijkbaar in staat is de ‘angst’ van de koudbloedige waterbewoner te bezweren.
Dan volgt een tweede tafereel dat aanvangt in v10 en opvalt omdat in die passages subjecten samenvallen. De ik-figuur is identiek aan het meisje. En de vis is op zijn beurt een metafoor voor dat zelfde meisje. Dat blijkt onder meer uit v9 en v10 waarin de vader ‘in detail zijn dag beschrijft / hoe ik [het meisje] de vis ben’. Die gelijkenis wordt bevestigd in het daarop volgende fragment waarin de ik moet denken aan de overeenkomst tussen de vis en haarzelf. Wat zich afspeelt tussen vader en vis zou dan opnieuw een metafoor kunnen zijn wat zich tussen de vader en de ik –het meisje– heeft afgespeeld en wat haar vervolgens net als de vis lijkt te zijn overkomen.
Pijnlijker wordt die overeenkomst als in het hart van het gedicht de constatering van het meisje wordt blootgelegd dat de scène van haar vader met de vis in geen enkel opzicht lijkt op wat zij uit de diepte van haar herinneringen opvist. De ‘geur in de viswinkel’ die aan die herinnering kleeft, is bij lange na niet te vergelijken met de lucht die om ‘de aangespoelde vis’ hangt. Maar het meisje wil vergeten. Zegt zij immers in v19 niet: ‘hoe ik deze [lucht] ontwijk’.
Daarna verplaatst het tafereel zich weer naar de vader en zijn vis. De zachtheid van de vader jegens het machteloze dier verandert in deze passage snel in wreedheid als hij de vis ‘door meeuwen aan stukken laat scheuren’. De vader is aan zijn trekken gekomen. Waarna hij -naar het lijkt- doldriest ‘naar huis wankelt’.
Inmiddels is de lezer beland in het bittere slotakkoord van het gedicht, dat dit maal begint met ‘waar’ in plaats van ‘hoe’. Wil de dichter er met de laatste vier versregels op wijzen dat zij er nog altijd zijn, die ogenschijnlijk liefdevolle naasten die hun onschuldig en weerloos slachtoffer ‘in een bezweet nachthemd’ steeds in hun directe nabijheid weten? Hoe zij die verscheuren en verminkt achterlaten zoals de meeuwen de vis?
Placebomens
Emma van Hooff
Uitgeverij AtlasContact
ISBN 9789025470838