Gepubliceerd op: maandag 9 mei 2022

EI 317: Paul Demets – De kraaien ruimen op

 

De kraaien ruimen op. De graven verteren
de bloemkelken. De druk onder ons borstbeen
neemt toe. Brak is het water dat de bloemen
helpt verwelken. De winter is taai, de honing verstijft.

De vorst kauwt met lange tanden. Onze heupen
tegen elkaar aan wrijvend, wetend dat we
elkaar niets te zeggen hebben, niet wetend
van elkaar wie we zijn. Zo mooi

de zinloosheid van zweet. De ochtend krijgt glans
op ons die elkaar naar het leven staan.
We steken elkaar aan, het navelpluis in de buik
van de aarde die niemand meer durft aan te raken.

Uit het niets duiken de kraaien op. Ze draaien
cirkels. In een flits zien we het duister in elkaars blik,
een wolk van veren. We zijn zo doorzichtig.

 

Het is alsof je het gedicht binnenkomt op het moment dat het allemaal al voorbij is: ‘de kraaien ruimen op’. De kraai wordt niet voor niets geassocieerd met de dood, want hij is de opruimer van overblijfselen van dode dieren. Daarnaast ‘verteren’ de ‘graven’. Omdat daar de regel stopt, is er eerst de betekenis van de graven die aan het ontbinden zijn. De combinatie met de opruimende kraaien versterkt het gevoel van ontbinding. De zin loopt echter door op de volgende regel, waardoor er een betekenis bij komt: de graven ontbinden niet alleen, maar zij verteren ook zelf ‘de bloemkelken’, waardoor de vertering dubbelzinnig wordt. Je verteert immers voedsel om in leven te blijven. Dat de ‘druk onder ons borstbeen’ toeneemt, kan komen door de zware toonzetting van de eerste twee zinnen. We kunnen als eenvoudige stervelingen immers niet om de dood heen en dat voelen wij. ‘Brak’ water is licht zout en zorgt ervoor dat de bloemen vergaan. Zijn het onze tranen? De dood houdt stand in deze eerste strofe. Dat de ‘winter’, het seizoen waarin alles afsterft, ’taai’ is, is daarom ook van toepassing op het gedicht zelf: er komt geen einde aan. De ‘honing’ waar het ons allemaal om te doen is (liefde, passie?), ‘verstijft’ door deze kou.

Ook in de tweede strofe houdt de kou nog aan. De vrieskou is door het dubbelzinnige woord ‘vorst’ ook koning. De vertraging en tegenzin zijn voelbaar in het kauwen ‘met lange tanden’. Om het warm te krijgen en wellicht iets van de honing mee te krijgen, kunnen we ‘onze heupen tegen elkaar’ wrijven, maar tegelijkertijd weten we ‘dat we elkaar niets te zeggen hebben’. Er is geen echt contact, omdat we elkaar in wezen niet kennen. De tweede strofe eindigt met de afgebroken zin ‘Zo mooi’, waardoor je even in verwarring wordt gebracht, want wat is er zo mooi na alle kou en het gebrek aan wezenlijke aanraking? Je krijgt een witregel de tijd om daarover te mijmeren.

De schoonheid blijkt in de derde strofe te zitten in ‘de zinloosheid van zweet’. Je zweet wanneer je je druk maakt, hard werkt, of intensief beweegt. Waarom zouden we zo zwoegen, wat heeft het voor zin? Juist als we weten dat het geen zin heeft, is ons zweet mooi. Daardoor krijgt onze ‘ochtend’ ‘glans’. De zin loopt nog verder. ‘De ochtend krijgt glans / op ons die elkaar naar het leven staan.’ Hoe wij ook met elkaar worstelen en ons in het zweet werken, dat is wel wat ons leven mooi maakt. Waarmee steken wij elkaar aan? Met ‘elkaar naar het leven staan’, of met nog veel meer? “Elkaar aansteken” is ook dubbelzinnig. We besmetten elkaar, maar we kunnen elkaar ook in vuur en vlam zetten en elkaar op die manier aansteken. ‘Navelpluis’ bevat stukjes weefsel en huid die achterblijven. Op dezelfde manier laten wij van alles achter in de navel van ‘de aarde’. We zijn steeds minder één met de aarde.

Voor even waren de kraaien op de achtergrond, maar in de laatste strofe komen zij weer terug. ‘Uit het niets’ is wat vervreemdend, omdat ze er in de eerste strofe al waren, maar na de witregel komen ze toch enigszins uit het niets. Tegelijkertijd ‘draaien’ ze ‘cirkels’, want met de laatste strofe is de cirkel weer rond. Ook hier zie je weer de verwijzing naar het gedicht zelf. Tegelijkertijd is er de verwijzing naar de werkelijkheid: de kraaien cirkelen waarschijnlijk rond omdat ze op iets doods azen. ‘In een flits zien we het duister in elkaars’ ogen. De kraaien maken deel uit van onszelf, wij zien elkaars vergankelijkheid, maar wij blijven ook duister voor elkaar, zien elkaars onkenbaarheid. Een ‘wolk van veren’ zie je wanneer vogels elkaar te lijf gaan of wanneer zij uit elkaar vallen. Ook kun je een wolk van veren zien als je in een flits de kraaien voorbij ziet vliegen in de ander. En dan zijn we eigenlijk ‘zo doorzichtig’ en dat is veelzeggend, want dat betekent dat we heel even door elkaar heen kunnen kijken en elkaar doorhebben, elkaar begrijpen, want juist in onze onkenbaarheid zijn we met elkaar verbonden. Tegelijkertijd zijn we ook zo leeg en kwetsbaar. Het zijn ‘de kraaien’ in ons die ‘opruimen’ wat er niet toe doet, die de essentie van onze vergankelijkheid en ons zinloze zwoegen spiegelen.

 

 

De bijendans
Paul Demets
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403136417

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.