Gepubliceerd op: donderdag 12 mei 2022

Delphine Lecompte – Hier ben je niet thuis

 

In november 2007 deed ik een stage in de thuisverpleegkunde en het was absoluut wonderlijk. Elke ochtend fietste ik naar de kerk van Koolkerke, bond mijn fiets vast aan het fietsrek van de kleine beenhouwerij tegenover de kerk, en om 5u30 arriveerde de auto van Astrid de struise nuchtere brunette die me zou begeleiden. Astrid droeg kinderlijke sandalen en ze had ook een kinderlijke haarsnit, maar ze was ernstig en listig en inventief en slim en efficiënt. Nooit sentimenteel, nooit dramatisch, en nooit uit het lood te slaan. Altijd kort van stof, maar zeker niet koud of onbewogen. Haar hobby sprak tot mijn verbeelding: een koets besturen en twee soms zelfs vier paarden aanjagen! Zo groots en ambitieus en machtig en boers en complex en goddelijk en romantisch en poëtisch.
Eerst overliepen we de patiëntenlijst en Astrid at een mueslireep terwijl ze me waarschuwde voor de angstige neurotische en ontkennende patiënten, de gewelddadige controlerende en perverse echtgenoten, de toxische stelende gokverslaafde zoons, de grimmige manipulatieve neonazistische schoondochters, de formidabele loslopende vogelspinnen, de irritante behaagzuchtige baardagamen, en de niet te onderschatten bijtgrage terriërs. Maar niets had me kunnen voorbereiden op de horror en de slapstick en de doffe morsige griezelige eenzame etterende ellende en de rijke gulle geestdriftige sinistere ambigue warmte die me te wachten stond.

Het begon spectaculair, grappig, vies, onnozel, luchtig: een zwaarlijvige man met een anusfistel in een nette woning vol Laurel and Hardy posters en beeldjes en parafernalia. En een naaktkalender van een plaatselijke vrouwelijke hockeyclub. Of rugby of korfbal, om welke sport het ging ben ik eerlijk gezegd vergeten. Er was ook een prachtige arrogante lome koninklijke Perzische kat met een dikke pluimstaart die te dicht in de buurt van de anusfistel en de steriele kompressen kwam. Ik zei ‘KSSSJJJ’ om haar weg te jagen en ik was meteen de boeman en mocht niet meer in de buurt van de anusfistel komen.
De volgende patiënt was een lieve schriele dementerende vrouw die moest geholpen worden bij het zichzelf wassen en aankleden, Astrid had me op het hart gedrukt de vrouw niet teveel te helpen want de ‘zelfredzaamheid’ moest worden gestimuleerd. Maar het leek me harteloos om haar te laten sukkelen en dus nam ik het washandje uit de handen van de lieve schriele dementerende vrouw en ik waste haar vlug maar teder. Haar lange strenge kaarsrechte agressieve echtgenoot, een blasfemische horlogemaker, stond in de deuropening van de badkamer maar ik negeerde hem. Zijn vrouw had overal blauwe plekken en ik herkende een tiran en een pestkop en een sadist wanneer ik er een zag.
Achteraf in de auto zei ik tegen Astrid: ‘Die vrouw wordt mishandeld, we moeten het melden!’ Maar Astrid zei laconiek: ‘Het is niet dramatisch genoeg, je zal nog ergere dingen te zien krijgen. En wat bereik je met zo’n melding? Dan vliegen ze naar een verzorgingstehuis en zijn ze alles kwijt.’ De mishandeling bleef jaren op mijn lever liggen. Ik had het toch moeten melden, denk ik soms.
De derde patiënt was als kind verlamd geraakt aan haar benen, zoals zovelen. Polio, oorlog en ontbering.

We kregen kervelsoep en donkere pralines van haar blijmoedige joviale inwonende zoon. Daarna reden we naar een huiveringwekkend huis vol poppen. Grote tsarina’s met hoedjes en parasols, en naakte kale poppen in gietijzeren buggy’s. Maar wie we moesten verzorgen, en wat haar of zijn aandoening was, de poppen hebben het verdrongen. De poppen waren te overheersend om extra informatie uit dat huiveringwekkende huis op te slaan en ik moest de ganse tijd denken aan Bette Davis in Whatever Happened to Baby Jane?
Er was ook een kort bezoek aan een beschutte werkplaats waar we insuline moesten toedienen aan een werkneemster met het syndroom van Down en trotse bretellen met een steeds terugkerende tekenfilmcoyote die een steeds terugkerende tekenfilmstruisvogel op de hielen zit.
De zesde patiënt was het meest indrukwekkend: boerin Margriet was bijna honderd en ze woonde in een afgelegen verwaarloosde hoeve met een afstandelijke antipathieke witte keeshond die ons nauwlettend in de gaten hield. Boerin Margriet had beenzweren waarin ze pulkte en peuterde met een dikke breinaald. Het was aan ons om de beenzweren te desinfecteren en opnieuw te omzwachtelen. Het had geen zin om met het vingertje te zwaaien en te kijven tegen Margriet dat ze de beenzweren met rust moest laten. Je moet een boerin van bijna een eeuw oud de les niet spellen, en misschien hoopte ze op een snelle genadige verlossende bloedvergiftiging, een septische shock daar in de hoeve in Koolkerke met haar scherpzinnige alerte onsentimentele hond als enige ooggetuige.
Boerin Margriet vroeg me of ik een passie had. Ik antwoordde waarheidsgetrouw: het schrijven van gedichten. Ik kreeg een mompelende goedkeuring. Die goedkeuring verbaasde me en maakte me gelukkig. Waarom? Ik kan het niet uitleggen.
Helaas was de zevende patiënt een kreng: een non met een zeldzame nieraandoening. Ze bood ons kleine zuinige flinterdunne koekjes aan. Ik sloeg ze af en ze zei: ‘Ah ja, natuurlijk! Anorexia: de ziekte van de jeugd.’ Ik wilde schreeuwen: ‘Ik ben al bijna dertig stomme verwerpelijke tegennatuurlijke boosaardige trol!’ Maar ze had niet volkomen ongelijk, ik worstelde wel degelijk met een eetstoornis.
Patiënt nummer acht was verliefd op Astrid. Hij was een mooie verweerde bedlegerige ex-kooivechter en ik stond erbij als het vijfde wiel aan de wagen toen Astrid teder en sensueel zijn aars binnendrong met haar fijne vingers en harde ovalen keutels uit het lichaam van de ex-kooivechter haalde en in een nierbekken liet vallen. Het landen van de keutels klonk hard pijnlijk en erotisch en nostalgisch en melodisch, als op je buik vallen van de bovenste springplank op het wateroppervlak van het zwembad van je kindertijd.
Koksijde.
Je breekt, je sterft, je geneest, je verrijst.

Banale, norse, oppervlakkige, gladde, eenvoudige, onopmerkelijke patiënten waren er natuurlijk ook: de venijnige spottende dierenarts met de gebroken voet, de fascistoïde onthaalmoeder met een genezende hersentumor, de gepensioneerde stierenvechter met longemfyseem, de sombere Armeense landmeter met de sequelen van TBC, de ontslagen kraanmachinist met zijn plompe beige zak sondevoeding, de pedante onderwaterlasser met brandwonden op zijn dijen (het was thuis gebeurd tijdens het koken van spaghetti, het was niet eens een arbeidsongeval), de vereenzaamde taxidermist die soms zijn Parkinsonmedicatie vergat in te nemen, de incestueuze imker met de walmende uitstulpende stoma waar hij zich zo voor schaamde, de nijdige half-Ierse striptekenaar met de hoge bloeddruk en de tijgerpython Jack Kerouac genaamd en de eeuwige berg marsepeinen rapen of radijzen op zijn salontafel, …
De ochtenddiensten waren hectisch en stresserend, maar soms had ik ook avonddiensten en die waren steeds zalig. Iedereen was dan lomer en zachter en weker en gemoedelijker. Maar ook banger, bedtijd is slapen, en als je slaapt ga je dood. Of je droomt en valt ten prooi aan afschuwelijke nachtmerries, herbelevingen, monsters, demonen, incubi, succubi, zweet en ademnood. De patiënten waren kwetsbaar, intiem, bijna weerloos, nooit vijandig of betweterig tijdens de avondrituelen. Ze waren aardig en slordig en berustend en melancholisch.
Wij ook, Astrid en ik. Want binnenkort zouden we naar huis gaan en ook wij zouden uiteindelijk moeten slapen en dromen en zweten en woelen. We zouden de slaap niet kunnen vatten, of net wel. Wat is vreselijker? Wakker liggen met teleurstellingen en demonen? Of dromen over racistische fietsenmakers en verdorven sponzenverkopers en wrokkige geknakte alcoholverslaafde vaders en groepsverkrachtingen in bunkers op het strand?
Ik weet het niet.
Ik weet het echt niet.
Het was al bij al een mooie tijd.
Soms hielp ik de patiënten, droeg ik mijn steentje bij, maar meestal hielpen zij mij. Vooral boerin Margriet die kort na mijn stage haar dankbare extatische welverdiende septische shock kreeg. De witte keeshond kreeg een spuitje. Ik heb nog even gespeeld met het idee om hem te adopteren, maar de hond had overduidelijk een hekel aan mij. En daarbij: boerin Margriet was nooit sentimenteel geweest, en als ik ooit een hond adopteerde dan toch liefst een wollig jong zwart aaibaar exemplaar.
Astrid stierf ook, ze viel van haar koets en werd vertrappeld door haar favoriete merrie. Ik ben niet naar de begrafenis gegaan. Noch naar de begrafenis van boerin Margriet noch naar de begrafenis van jonge kwieke geduldige veerkrachtige resolute onverschrokken thuisverpleegkundige Astrid met het kinderachtige kapsel en de kinderachtige schoenen.

Over de auteur

Delphine Lecompte