Gepubliceerd op: zaterdag 23 april 2022

KP15: Charles Baudelaire in vertaling van Peter Verstegen

 

De albatros

Vaak vangt het scheepsvolk, om verveling te verdrijven,
De vogel albatros die op zijn wieken wijd,
Als lome reisgenoot, elk schip nabij kan blijven
Dat over ’t bitter diep der oceanen glijdt.

Maar amper prest men hem om op het dek te landen,
Of deze vorst van het azuur sleept gelijk twee
Peddels zijn grote, witte vleugels tot zijn schande
Grotesk en zielig aan weerszijden met zich mee.

Gevleugeld reiziger, nu krachteloos, onhandig!
Komiek en lelijk ook, voorheen zo’n lust voor ’t oog!
De een brandt met een pijp zijn snavel en de ander
Hinkt honend het onmachtig dier na dat eens vloog!

De Dichter is gelijk die prins der hemelsferen,
Hij die met storm verkeert, lacht boog en schutter uit;
Gebannen aan de grond, waar spotters hem kleineren,
Wordt hij door reuzenwieken in zijn gang gestuit.

 

In 1857 verschijnt van Charles Baudelaire de gekuiste bundel Les Fleurs du mal. Eén van de bekendste gedichten daaruit is L’Albatros. Dit intrigerende en verbeeldingrijke gedicht is in de afgelopen decennia steeds opnieuw vertaald. Vaak leidden die omzettingen tot polemieken, eerder nog tot haarkloverij. Voor deze rubriek is gekozen voor de in 1995 gepubliceerde translatie van meestervertaler Peter Verstegen (1938).

Charles Pierre Baudelaire (1821 – 1867)

Charles Pierre Baudelaire (1821 – 1867)

Baudelaire is vanaf het begin van de vorige eeuw voor menigeen een fascinerende persoonlijkheid en voor latere generaties dichters tot op zekere hoogte een identificatiemodel. Zo bejubeld hij na zijn dood wordt, zo verguisd is hij tijdens zijn leven. Hij wordt behandeld als een paria die vanwege onzedelijke geschriften, waaronder zijn Fleurs du mal, èn vanwege zijn ongeordende gedragingen als onmaatschappelijk wordt beschouwd. Hij behoort tot de zogeheten zwarte romantici. Een door samenleving, staat en Kerk veroordeelde categorie dichters die Paul Verlaine (1844 -1896) in zijn befaamde bloemlezing Les poètes maudits (1884) als gedoemd typeert.
Maudit is een karakterisering van dichters die ten onder gaan aan de onontkoombaarheid van hun lot, die door hun leefwijze in de goot terecht komen of nog erger, die verbannen worden naar de cloaca’s van de samenleving. Zij zijn veroordeeld tot een ellendig en mislukt bestaan; ze dolen rond, zijn berooid en sterven eenzaam. Denk daarbij aan de lotgevallen van Oscar Wilde (1854 – 1900), Arthur Rimbaud (1854 – 1891), Stéphane Mallarmé (1842 – 1898) en Paul Verlaine zelf.

Baudelaires gedicht is qua vorm traditioneel. De ordening van de eindrijmen van zijn vier kwatrijnen tellende gedicht kenmerkt zich door gekruist rijm. De gekruiste eindrijmen in Verstegens vertaling hebben in elke strofe een strak afwisselend vrouwelijk en mannelijk eindrijm en zijn in rijm- en vertaaltechnisch opzicht meer dan geslaagd. Voorts zijn er diverse alliteraties en assonanties zoals in v2 ‘op zijn wieken wijd’ met een creatief gevonden, achtergesteld bijvoeglijk naamwoord dat de enorme spanbreedte van de vleugels extra luister bijzet en in v12: ‘Hinkt honend’ met honend als een betekenisvolle predicatieve bepaling. De lange o – assonantie in v3 en v4 ’De vogel . . . als lome reisgenoot’ ondersteunt klanktechnisch het beeld van de albatros als dommelige metgezel.

De metriek in het gedicht is die van een heffingsvers of toppenvers, meestal variërend tussen drie tot vier toppen per versregel. Een relict uit de Middeleeuwse poëzie dat door de strakke structuur van eindrijmen in zowel vertaling als origineel extra versterkt wordt. Wel zal het de geoefende lezer opvallen dat de dominantie van onregelmatig wisselende heffingen tendeert naar alternering, naar een meer regelmatige afwisseling van zwak en sterk beklemtoonde lettergrepen. In dat geval neigt het metrum van het vertaalde gedicht naar een jambische versmaat afgewisseld met antimetrieën.

De plaats van handeling is een zeilschip op een oneindig open zee en onder een wazig-trillende spiegeling van het hemelse azuur. Mateloos is op het bovendek de verveling onder de manschappen. Boven het watervlak vliegt traag met reusachtige wieken een eenzame albatros. Het kost de reuzenvogel geen moeite het schip bij te houden. Het liefst vertoeft hij bij de achtersteven waar hij dagenlang geduldig het schip volgt, wachtend op een beloning, op etensresten die achteloos in ’‘t bitter diep der oceanen’ worden gekieperd. Hier moeten we ‘bitter’ vooral duiden in de betekenis van geïrriteerd. De oceaan is korzelig omdat het schip zijn gladde spiegel doorklieft en hem met afval besmeurt.

Balorigheid is het die de bemanning de albatros naar het dek doet lokken. Eenmaal geland lijkt de ‘vorst van het azuur’ eerder een waggelende eend die – ‘grotesk en zielig . . . gelijk twee peddels’ – zijn kolossale, maar lamgeslagen vleugels achter zich aansleept. Tot groot leedvermaak van uitzinnige manschappen: scheepsvolk dat hem uitjoelt, bespot en vernedert. Eén van die afgestompte schepelingen ‘brandt met een pijp zijn snavel’ en een ander ‘hinkt honend’ zijn loop na. Maar een albatros hoort ook niet te toeven op het lage, platte scheepsdek. Zijn rijk is immers het hogere hemelgewelf; bij tijden daalt hij noodzakelijkerwijs hongerig af naar de aarde waar hem slechts spot en kwelling wachten.

Is het thema in strofe 1, 2 en 3 het leed dat de albatros op aarde wacht, in de laatste strofe wordt duidelijk dat de albatros een metafoor is voor de dichter en diens dichterschap. Zoals de stormvogel hoog boven de zee zich aan het aardse gewroet en gebeuzel onttrekt -zei Erasmus niet ooit: aquila non captat muscas?- zo vèr voelt de geest van de dichter zich verheven boven de lage instincten van het gepeupel. Hij die ‘als prins der sferen’ tussen goden verkeert, storm en ontij weerstaat, zich ongenaakbaar voelt, weet zich – eenmaal teruggekeerd op aarde – geminacht en verstoten om wat hij is. Vermoedelijk verwijst Baudelaire met deze passage naar zijn eigen getormenteerde leven dat door de toenmalige burgerlijke en kerkelijke autoriteiten als onzedelijk en blasfemistisch wordt bestempeld. Hij weet dat men hem rekent tot het schuim van de samenleving.

Rijkelijk in het gedicht vertegenwoordigd is de antithese. Allereerst die van het blauwe hemelgewelf, ‘azuur’ en ‘hemelsferen’ versus ‘de [donkere] diep der oceanen’. Dat wil zeggen licht versus duisternis en hemel versus hel. Vervolgens het contrast tussen de albatros boven en op het dek: verhevenheid versus laagheid. Dan is er de tegenstelling tussen de lust en last van de vleugels; anders geformuleerd: kracht en macht tegenover zwakheid en hulpeloosheid. Wat ook nog contrasteert, is de eerder aangestipte tegenstelling tussen enerzijds de dichter en diens verlichte geest en anderzijds het lompe grauw en zijn wrede strapatsen.

Fraai in de laatste strofe is het gebruik van een Middelnederlands stijlfiguur, de hendiadys. Baudelaire heeft het in v14 over ‘l’ archer’, boogschutter – wat Verstegen vertaalt met ‘boog en schutter’. De vertaler maakt van een onderschikking vindingrijk een nevenschikking. Van ‘des huées’ maakt hij ‘spotters’. Letterlijk betekent ‘des huées’ boegeroep dan wel het luidruchtig uiten van ongenoegen. Dat betekeniselement ontbreekt in de Nederlandse vertaling ‘spotters’ dat dan wel weer een passende associatie heeft met “spotten” in de betekenis van het waarnemen van de albatros bij de achtersteven van het schip. In spot zit vooral het betekeniselement ironie en minder luidruchtig kabaal. Een vertaalalternatief voor ‘des huées’ in plaats van spotters zou kunnen zijn: joelend scheepsvolk, kabaalmakers of herrieschoppers. ‘Les gouffres’ vertaalt Verstegen met ‘’t diep der oceanen’. Letterlijk vertaald betekent gouffres: kloven, afgronden of kolken. Verstegen maakt daarvan in combinatie met ‘amers’: ‘’t bitter diep der oceanen’, en dat is een briljante vondst.
Kortom, qua rijm, stilistiek en metrische cadans bewijst Verstegen zich met deze vertaling als een translateur van uitnemende klasse.

Hieronder volgt voor de liefhebber het originele Franse gedicht.

L’Albatros

Souvent, pour s’amuser, les hommes d’équipage
Prennent des albatros, vastes oiseaux des mers,
Qui suivent, indolents compagnons de voyage,
Le navire glissant sur les gouffres amers.

À peine les ont-ils déposés sur les planches,
Que ces rois de l’azur, maladroits et honteux,
Laissent piteusement leurs grandes ailes blanches
Comme des avirons traîner à côté d’eux.

Ce voyageur ailé, comme il est gauche et veule!
Lui, naguère si beau, qu’il est comique et laid!
L’un agace son bec avec un brûle-gueule,
L’autre mime, en boitant, l’infirme qui volait!

Le Poète est semblable au prince des nuées
Qui hante la tempête et se rit de l’archer;
Exilé sur le sol au milieu des huées,
Ses ailes de géant l’empêchent de marcher.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.