Gepubliceerd op: donderdag 7 april 2022

Delphine Lecompte – Grime op de dijk, naarstigheid op het strand

 

De dijk was het paradijs: wafels, schmink, dronken veteranen, dementerende orgeldraaiers, papieren bloemen, kinderlokkers, lunaparken, abrikozenpoedels met etterende ogen, sporthorloges, naakte torso’s, prostitutie, vuurwerk, hocus pocus, sekten, gocarts, fotografie, …
Het strand was ernstig, zelfs tijdens de zomermaanden met de bedrieglijk genietende luie lome zonnebadende blokken vrouw: reptielen, de tantes vooral. De nonkels en neven groeven putten, dempten putten, groeven elkaar in. De ezeldrijver deed ook maar zijn job, en de visser die geld aannam om kinderen mee te nemen op een korte pleziervaart werd voor eeuwig en altijd het mikpunt van spot. In de bunkers waren drugdeals en verkrachtingen schering en inslag. En in de duinen werden Syrische ex-imkers en andere illegale vluchtelingen in elkaar geslagen, en hun sloepen en hun blaasinstrumenten en hun kinderen en hun dichtbundels werden genadeloos beklad en/of vermorzeld.

Mijn zes maanden oudere nichtje Alexandra en ik, wij bleven het liefst op de dijk. Met onze rug naar het strand gaapten we verlangend naar de glimmende verleidelijke blonde pistoolschilders in de blinkende stroboscopische verderfelijke lunaparken. Ooit zouden we de moed vatten om die lunaparken te betreden en dan zouden we ezelsoren krijgen zoals Pinoccio, maar in de buik van de walvis zouden we opnieuw onschuldig worden. Altijd was er wel een sekteleider of een groezelige man van een schimmig mannequinbedrijf die Alexandra trachtte te verleiden met loze beloften van eilanden en liedjes en rietjes en nooit meer katholieke misdiensten. Maar Alexandra hield van haar gedisciplineerde leven in Veurne: dictie, piano, zwemlessen, de bolleboos zijn, nooit te laat komen, vader paaien, moeder verguizen, heilige schrik voor de oudere populaire broer (en voor zijn beste vriend Klaas, een sadistische slagersknecht en gefnuikte charmezanger), en de zorg voor haar witte kat Elsje. Ik piepte: ‘Ik wil eilanden en liedjes en rietjes en nooit meer katholieke misdiensten!’ Maar op mij werd geen acht geslagen, ik was een mager bleek scharminkel met een schuldbewuste tronie en een rijke geschiedenis van brandstichtingen en winkeldiefstallen. Iedereen in De Panne kende die geschiedenis, en iedereen wist dat mijn grootvader de jeugdrechter mijn hachje had gered. Als dat de juiste uitdrukking is.

Op een dag werden we gratis gegrimeerd op de dijk. Alexandra werd een fee. Ik viel in slaap door het zachte natte erotische penseel op mijn wangen en toen ik wakker werd was ik een piraat met fiere indrukwekkende littekens. De grimeur maakte foto’s van Alexandra. Hij maakte geen aanstalten om foto’s te maken van mij, kwaad en aangesterkt door mijn geschilderde littekens riep ik: ‘Je moet mij fotograferen, ongevoelige perverse harteloze giftige rotzak, ik ben interessanter dan Alexandra! Een fee is laf en zoet en vals en etherisch: gebakken lucht, ik ben solide en woest en briljant en gehavend en onverschrokken: ik ben een onontkoombare zeerover!’ Alexandra stoof kwaad weg, en ik werd lacherig weggejaagd uit de tent van de grimeur. Ik stond alleen op de dijk, ik mocht niet huilen want dan zou niemand nog weten dat ik een piraat was. Ik huilde niet, ik huilde zelden of nooit.

Plots miste ik mijn moeder die in Gent woonde waar ze soms flirtte met Montenegrijnse messenslijpers en Moldavische korfbalspelers, en waar ze hardnekkig in de gaten werd gehouden door een ziekelijke flemerige rochelende schoorsteenveger: Arnold De Boot. Mijn moeder schreef me lange brieven, en in die brieven spotte ze met de devotie van de schoorsteenveger. En soms gaf ze in bedekte termen toe dat ze seks had met voornoemde messenslijpers en korfbalspelers. Maar haar brieven hadden vooral de bedoeling om mij warm te maken voor kunst, ze voegde stillevens toe van Cézanne en Soutine. Cézanne vond ik dor en streng en ouwelijk, maar ik was verzot op de burleske obscene fabelachtige religieuze roggen van Soutine. Dankzij die roggen begon ik te houden van mijn moeder. Ze was nog zo slecht niet.

Een oude man sprak me aan, hij had een formidabele majesteitelijke antipathieke chowchow bij zich. Net als alle andere oude mannen in De Panne was hij pedofiel, paardengokker, roker, taxidermist, en kweekte hij zwarte tulpen. Hij wond er geen doekjes om, liet er geen gras over groeien: ‘Kom mee naar mijn huis, vies kind. Ik heb melk en frangipanegebakjes en boeken over vliegende herten voor jou.’ Ik wist niet dat vliegende herten insecten waren, ik ging mee voor de melk en de frangipanegebakjes. En ik hoopte dat de chowchow zou ontdooien eens hij thuis was, op zijn gemak. In zijn mand of op een troon. De chowchow leek op de leeuw van de Vlaamse vlaggen waar mijn grootvader zo’n hekel aan had.
Er was geen melk, er was geen troon, en de chowchow ontdooide niet. Er waren wel frangipanegebakjes, en ik kwam erachter dat vliegende herten insecten waren. Ik werd opgesloten in de badkamer en ik moest mijn gezicht wassen met een versleten washandje en bruine zeep. Er stonden distels op het washandje, of zeepaardjes.
Ik dacht opnieuw aan mijn moeder, ze zond me niet uitsluitend stillevens. Ook fotografie was een grote liefde van haar: het glunderende Franse jongetje met de flessen wijn, te slim en te lief om in een steegje te vluchten en stiekem van de flessen te nippen. Geen Pinoccio, geen ezelsoren. Maar ook geen genezing in de buik van de walvis.
Er was een groot raam in de badkamer, ik kon het openen zonder enig probleem. Op de achtergrond hoorde ik een vervelende verwaande mannenstem op de radio iets laatdunkends zeggen over Marlene Dietrich, het grote idool van mijn gulzige gevoelige woedende breekbare saterachtige grootvader. Ik sprong uit het raam en kwam terecht in de tuin van de gierige verbiedende oogarts, iemand had de week voordien CCC op zijn gevel gespoten.

Ik rende naar het huis van mijn grootouders. Mijn nichtje Alexandra zat met haar feeënsmoeltje in de zetel naar Robin Hood te kijken. Het heilige boontje had een bord vol speculaaskoeken gekregen, maar ze had de koeken nog niet aangeraakt. De koeken waren gedetailleerde duivelse ketellappers en gemene sissende zadelmakervrouwen, dat waren de twee koekvormen die mijn grootmoeder trots en tevreden op de kop had getikt tijdens de grote jaarlijkse braderie van Adinkerke. Mijn grootmoeder had een donkere lugubere naargeestige smaak, en ze jaagde haar kleinkinderen graag de stuipen op het lijf. Ik kreeg slaag van mijn grootvader, maar de schmink mocht op mijn gezicht blijven en ik kreeg ook een bord met speculaaskoeken. Ik kreeg één duivelse ketellapper minder dan Alexandra.
Het engagement van Robin Hood begreep ik, het was simpel en sentimenteel, en ik waardeerde het in zekere mate, maar er zaten problematische gaten in. Het scheen me vooral te theatraal, te opzichtig. En een tikkeltje moralistisch en hypocriet.
Mijn nichtje Alexandra geloofde niet dat ik bijna was vermoord door een gebochelde taxidermist/tulpenkweker/paardengokker/pedofiel met een pretentieuze ijselijke chowchow. Ik haalde mijn schouders op en maakte de speculaaskoeken soldaat. De volgende dag stond ik op als het stomme lichtzinnige minuscule ellendige wicht ‘Fientje’, pleger van brandstichtingen en winkeldiefstallen lang geleden. Mijn piratenlittekens waren achtergebleven op het hoofdkussen.

Een paar weken later kwam ik de oude man met de chowchow tegen in de Meeuwenlaan, hij verliet net de drogisterij met een nieuwe blok bruine zeep. Hij zei: ‘Wel, wel, wel…’ Ik echode: ‘Wel, wel, wel…’ Hij zei iets feller: ‘Je hebt mijn washandje met de bidsprinkhanen verdonkeremaand.’ Het waren dus bidsprinkhanen, geen zeepaardjes. En al helemaal geen distels. Ik had het washandje niet verdonkeremaand, maar ik vond het niet de moeite om mezelf te verdedigen en ik probeerde me uit de voeten te maken. De chowchow dreef me in het nauw en beet me, eerst in mijn hand en daarna in mijn bovenlip. Ik moest naar het ziekenhuis van Veurne om opgelapt te worden. Ik maakte de spoedarts wijs dat ik was gebeten door een necrofiele tegellegger. Hij zei bars: ‘Je moet eerlijk zijn!’ ‘Waarom?’ ‘Omdat mensenbeten zeer gevaarlijk zijn en als je werkelijk werd gebeten door een mens dan moeten we je hier langer houden.’ Toen bekende ik: ‘Een hond beet me, maar niet zomaar een hond: een afgrijselijke bovennatuurlijke chowchow met een monsterlijke huiveringwekkende blauwe tong.’ De spoedarts zuchtte en lapte me onwillig en korzelig en hardhandig op. Zonder verdoving.

Over de auteur

Delphine Lecompte