Gepubliceerd op: zaterdag 26 maart 2022

KP14: Prosper van Langendonck

 

Hannibal

Daar op den ruwen kant der Alpen, als een slang
in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven
door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven
het heir van Hannibal reeds uren, uren lang …

En ijslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven
en wroeten; wanhoop grijpt hen aan; wijl rang aan rang
bezwijken, huilt de wind der sombren doodenzang,
en ’t oproer zwelt en ’t leger staakt den tocht naar boven …

Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij,
die ’t reuzenwerk vernielt, zoo na bij ’t doel gekomen;
hij spreekt: wat diepe toon van sombre razernij!

De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stroomen
Itaaljen in; haar strijdzang dreunt als ’t stormgetij …
Ginds, aan den Tiber, beeft het nooit verwonnen Romen.

 

Het gedicht ‘Hannibal’ verplaatst de lezer naar een van de beruchtste oorlogen uit de voorchristelijke geschiedenis. In de jaren 264 – 146 v. Chr. woedt er tussen de grootmachten Carthago en de Romeinse Republiek een felle machtsstrijd om de heerschappij over de kustgebieden rondom de Middellandse Zee. Gedurende een lange eeuw bestrijden de twee heerszuchtige machtsblokken elkaar in drie wrede oorlogen die in de Oude Geschiedenis bekend staan onder de naam Punische Oorlogen. Restanten van de oude stad Carthago zijn nog te vinden in het huidige Tunesië, vlak bij Tunis.
In het bijzonder verwijst het gedicht naar de Tweede Punische Oorlog (218 – 201 v. Chr.). De oorlog waarin Hannibal als legeroverste de heerscharen van Carthago aanvoert en met zijn legers via het Iberische schiereiland, de Ebro oversteekt en vervolgens door de Pyreneeën naar Zuid-Frankrijk trekt. Op doorwaadbare plaatsen van de Rhône steekt hij met zijn met honderden krijgsolifanten versterkte leger de rivier over en weet hij bij winter het onneembare Alpengebergte te trotseren om uiteindelijk het onoverwinnelijk gewaande Rome tot diep in het hart te raken. Deze prestaties hebben rondom de persoon Hannibal en diens wapenfeiten een mythische dimensie geweven waardoor de grens tussen fictie en non-fictie niet altijd even scherp is te markeren.
Hannibal is de zoon van Hamilcar Barkas die in de Eerste Punische Oorlog de legers aanvoert. De Carthaagse legeraanvoerder die in de eerste oorlog zijn meerdere in de Romeinse overmacht heeft moeten erkennen, laat zijn zoon op jonge leeftijd de eeuwige wraak op de Romeinen zweren. Ondanks de latere successen van Hannibal leert de geschiedenis dat in de Derde Punische Oorlog (149 – 146 v. Chr.) de profetische woorden van Cato Delanda est Carthago – Carthago moet vernietigd worden – bewaarheid worden: In het jaar 146 v. Chr. wordt de legendarische stad door zijn aartsvijanden Rome en Athene platgebrand.

In een trage, jambische cadans die opent met de huiveringwekkende antimetrie ‘dáár’, beschrijft de dichter met uitgelezen rijmschema’s en enjambementen een drievoudige strijd. Allereerst hoog in het Alpengebergte, op vervaarlijke bergpassen en langs grillige dieptes voert Hannibals leger een helse strijd tegen de ijzige kou, striemende sneeuwjachten en snijdende wind. Dan is er een strijd in het leger zelf. De ‘laffe muiterij’ van eigen milities, van echelons van infanteristen en ruiters die – buitenzinnig van honger en kou – opstaan tegen hun legeraanvoerder. Tenslotte speelt er vermoedelijk nog een derde strijd in Hannibal zelf. Zijn heilige gelofte aan zijn vader om de smadelijke nederlaag van de Eerste Punische Oorlog uit te wissen. Niemand en niets kan hem weerhouden in zijn gang naar het zich superieur voelende Rome, ginds ‘aan den Tiber’.

In het octaaf beschrijft Van Langendonck op meesterlijke wijze de ruwheid en verraderlijkheid van de kilometers lange, glibberige bergpassen, hun steile engtes en diepe ravijnen. Nog groter lijkt de vijandigheid van de bittere kou. Prachtig wordt de trage voortgang van het ‘heir’ van Hannibal beschreven: ‘als een slang in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven door sneeuwjacht’. Duizenden bezwijken door uitputting en storten met hun in paniek losgeraakte lastdieren in kloof of slenk. En alsmaar ‘huilt de wind der sombren doodenzang’. Wie het onophoudelijke geloei van huilende rotsen kent, weet dat wanhoop zelfs de stoutmoedigsten onder de krijgers aangrijpt. Bevreemdend is het dan ook geenszins dat tegen die achtergrond Hannibal bespeurt hoe ‘ ’t oproer zwelt en [hoe] ’t leger staakt den tocht naar boven’.

Vanaf v9 volgt de overgang van octaaf naar sextet. De strijd verplaatst zich na de chute naar Hannibal zelf die met een nòg grotere dreiging geconfronteerd wordt, namelijk zijn rebellerende leger dat ‘zijn reuzenwerk zoo na bij ’t doel gekomen vernielt’. En ‘vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij’. Spijt heeft hier niets te maken met berouw. Bedoeld wordt woede. Nog beter: minachting voor de lafhartige muiters. In de laatste versregel van de derde strofe staat de held Hannibal, de onverschrokkene, zelf op en ‘spreekt: wat diepe toon van sombre razernij!’ In deze versregel valt het gebruik van wat op. Geen onbepaald telwoord, relatief of voornaamwoord, maar een bijwoord in de Middelnederlandse betekenis van frank, onbevreesd of geen tegenstand duldend.

En zie hoe de charismatische maar eenzame held zijn leger opnieuw – spijts kou en honger – ‘ontgloeit’ en hoe de versteende harten van zijn krijgers ontdooien en ontbranden in een hevige furie. Strijdzang verwarmt, eerder nog verhit hun ontembare strijdlust. En razend storten zij zich bergafwaarts de Povlakte in, want ginds aan de met bloed doordrenkte horizon ‘beeft het nooit verwonnen Romen.’
Van Langendonck, die slechts één gedichtenbundel publiceerde en in schizofrenie en diepe depressiviteit zijn laatste jaren sleet om uiteindelijk achter de hoge muren van een gesticht in eenzaamheid te sterven, schreef in zijn goede jaren – ofschoon niet geheel wars van mythologisering – dit prachtige, tot monument verheven gedicht over één van de meest heroïsche en tot de verbeelding sprekende legergeneraals uit de wereldgeschiedenis.

Ooit schreef Prospers literaire kompaan en mederedacteur van het toentertijd befaamde Vlaamse tijdschrift Van Nu en Straks, de schrijver August Vermeylen, de even legendarische als memorabele woorden: Ik kan de verzen van Van Langendonck niet herlezen, zonder telkens weer dat gebogen bleke voorhoofd te zien, waar het tragische lot met zijn griffel in gegroefd had, en die geestig-zachte ogen, dien moeden, tegelijk schuwen en trouwhartigen blik, waar soms een vreemde gloed in brandde.

Feit blijft dat Van Langendonck met zijn ‘Hannibal’ de lezer een gedicht heeft nagelaten van een standaard die thans zelden nog wordt geëvenaard.

 

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.