Gepubliceerd op: zaterdag 5 maart 2022

er was geen vijand

 

In januari verschenen drieëndertig gedichten van Guillaume Apollinaire uit de Grote Oorlog, bij uitgeverij Vleugels; vertaald en ingeleid door Kiki Coumans. Deze bloemlezing biedt samen met de vier jaar eerder uitgeven bundel HET RAAM GAAT OPEN ALS EEN SINAASAPPEL, zover ik kan beoordelen, een zorgvuldig overzicht van de poëzie van deze nog immer sensibele persoonlijkheid, dichter
en trendsetter. (Nu zijn brieven nog.)

Meer dan honderd jaar later weet ik alles over deze kladderadatsch waarin duisternis en licht samenkwamen. Met bovenmatige interesse lees ik deze bundel. Ben zeer benieuwd. Hoe laat Apollinaire mij het onuitlegbare lezen? Weet zeker: niet als één van The War Poets. Ik —anti-soldaat— ben geen expert in militaire aangelegenheden, in weinig aangelegenheden naar ik meen. Wel ben ik nadrukkelijk geïnteresseerd in hoe ‘de muziek van het individu in precaire omstandigheden’ kan worden getransponeerd tot poëzie, tot wat het feitelijke overstijgt.
Tal van literaire en historische bronnen, alsook die aan de grenzen van Europa op dit moment, maken dat ik denk dat een oorlog begint als verstandige dingen niet meer werken, als een collectief de weg kwijt is, of simpelweg als we de vrede moe zijn zoals Musil ooit schreef.

De Grote Oorlog: Het licht het lawaai en de mensen. Een kale boom op een heuvel. Soldaten die niet weten waarvoor ze vechten, wel weten waar ze niet voor vechten. Een laboratorium voor het uitproberen van nieuwe wapens. Een slachting. Niemand wist of het een goede oorlog was, of een slechte, een
redelijke, of waarom. Apollinaire hoefde niet in dienst. Hij meldde zich vrijwillig aan. Het idee leefde dat de strijd maar kort zou duren — voor Kerst weer thuis. Waarom deed hij dit? En zijn vriend Picasso niet? Was het de snelste en meest kansrijke manier om de Franse nationaliteit te verkrijgen? Om te vechten voor zijn meest kostbare aanwinst, zijn poëzie, zijn identiteit als dichter, zoals Coumans in haar voorwoord schrijft? Ik aarzel, kan zijn, misschien.

In een van zijn brieven over deze oorlog merkt hij op: een mooi ding en ondanks alle gevaren die ik loop, de uitputting, het totale gebrek aan water, aan alles, ben ik hier niet ongelukkig… Dit is ook mijn eerste indruk na het lezen van deze bundel. Neem het gedicht 4 U:


Ik ben monter
En blij dat ik me na drie dagen eindelijk weer eens kan wassen
Na het wassen ga ik me laten scheren
Daarna val ik hemelsblauw samen met de horizon tot de nacht en
het is heel aangenaam
Om verder niets te zeggen alles wat ik doe wordt gedaan door een
onzichtbaar iemand
Want met mijn jas dichtgeknoopt van top tot teen in het blauw
word ik één met de hemel en onzichtbaar

Hij schreef brieven binnen de grenzen van het toegestane. We mogen niets zeggen, niets over wat er gebeurt (14 JUNI 1915) – de expliciete opdracht van de censor.
De beeldspraak in zijn poëzie raakt niet of nauwelijks aan het gruwelijke beeld dat andere bronnen mij geven. Steeds schieten de kanonnen in de verte, of wordt er geschoten in de richting van ‘gehoorde geluiden’. De (gas)maskers zullen eenvoudig weg nat worden door de tranen van het lachen het lachen. Uit de gedichten blijkt een andere werkelijkheid. Liep het inferno zijn taal voor de voeten? Was elke ervaring sterker dan zijn taal? Verloor zijn virtuositeit van de zintuiglijke en de mentale ontberingen? Mijn eerste indruk was dat hij taal tekort kwam om het onuitlegbare, dat wat er
voor hem werkelijk toe deed, te kunnen schrijven. In dit vacuüm van de taal zoeken

de mensen een nieuwe taal
Die taalkundigen met stomheid slaat
En die oude talen zijn het uitsterven zo nabij
Dat we ze louter uit gewoonte en uit gebrek aan lef
Nog voor de poëzie gebruiken
Maar ze zijn als willoze zieken …

De vijand is nauwelijks aanwezig, is steevast ver weg. Er was geen vijand. En als er al een vijand was dan kon het een vriend zijn die in de verte stierf — er waren veel vrienden die in de verte stierven. Hij verandert in een automaat, zonder werkelijke gedachte, schrijft hij in een brief, waarin hij wel de woorden vindt voor feitelijkheden die ik lees bij anderen. Zijn verlangen ging uit naar de verte waar hij op vuurde — maar de verte bleef de verte, want altijd gaan we voorwaarts zonder vooruit te komen.

Mag ik denken dat hij iemand heeft gedood? Zijn oorlog voerde de kunst van de onzichtbaarheid heel ver door. De horizon was onzichtbaar. De vijand, het mikpunt, onzichtbaar — een zilveren wond in de
zon
. De strijd was een vredige oorlog een ascese metafysische eenzaamheid.

Mijn tweede indruk. Deze poëzie over de Grote Oorlog verontrust me niet. Beneemt mijn adem niet. Meer dan een eeuw later, passeer ik deze gedichten alsof het de doeken van de Kubisten zijn in de museumzaal bij mij om de hoek — snel erdoorheen om bij het nieuwe uit te komen. De inhoud van de gedichten met zijn ontegenzeggelijk fraaie beeldspraak, treft me niet in het bijzonder — ik ben Alcools niet vergeten.

Enkele dagen voel ik me ongemakkelijk na het schrijven van deze twee indrukken. Hij zit bij mij hoog op het paard. Lees niet diep genoeg, en kijk niet diep genoeg.
Ik lees de bundel opnieuw indachtig de opmerking van Coumans in haar voorwoord over zijn verheerlijking van de ‘schoonheid’ van de oorlog. Wat nu, met mijn vizier op zijn ‘schoonheid’, knalhard binnenkomt, is het enorme contrast tussen zijn ‘werkelijkheid’ en mijn oordelen over feitelijkheden die ik zelf niet heb ervaren. Het vacuüm van de taal hierboven bestaat niet alleen voor Apollinaire, maar ook voor mij alsook voor iedere andere lezer. Apollinaire voelde het onuitlegbare — er is geen taal geen verf. Met al zijn gegeven talenten liet deze oorlog, zijn frontervaringen, zich onmogelijk verbeelden. En toch moest dat gebeuren. Want het ontzagwekkende gruwelijke fascineerde hem. Deze numineuze ervaring licht hij op in deze gedichten. Juist dit universele karakter van het onzegbare wilde hij laten weten. Opdat ik weet een soldaat te zijn, an Universal Soldier, in mijn Grote Oorlog.
Hoe te koe? Het onzegbare ‘schilderen’. Een kennisprobleem dat onoplosbaar lijkt. Om dit te kunnen stond de ‘schilder’ Apollinaire voor hetzelfde probleem als Kierkegaard toen deze zich afvroeg hoe een kabouter te tekenen met een hoed op die hem onzichtbaar maakt? O, ironie.

herinneringen die versmelten tot één herinnering

Een indiaan op de uitkijk in de eeuwigheid
Schaduw die naast mij kruipt
Maar mij niet meer hoort
Je zult de goddelijke gedichten niet meer kennen die ik zing
Terwijl ik je nog hoor en zie
Lotsbestemmingen

Door deze bundel met de stijlfiguur van de radicale ironische omkering te lezen kantelt al het oppervlakkige voorgaande. Nu lees ik de bundel als een mystieke bron, een goddelijke komedie, een reis van de hel naar het paradijs, als een loflied op de toekomst — een paradisiacum. (APRILNACHT IN 1915). Misschien moet ik zijn poëzie religieus begrijpen. Niet te ver geschoten?

 

koerende vogels

 

De nacht is zo mooi met zijn koerende kogels
Guillaume Apollinaire
vertaald en ingeleid door Kiki Coumans
Uitgeverij Vleugels
ISBN 9789493186507

Over de auteur

Harry van Doveren

- publiceerde essays en vertalingen in diverse tijdschriften. Zijn eigen poëzie verscheen bij verschillende uitgeverijen. Na crU (Wereldgemiddelde en vondel) verscheen bij gaia chapbooks het drieluik machine poëzei, voetbal in de longen, en vector privacy max/min (2024).