Gepubliceerd op: maandag 14 maart 2022

EI 311: Marieke Lucas Rijneveld – Lieve pierewaaier

 

Laat je niet op de kast jagen, niet de stilte in je mond bewaren.

Je bent zo buitenissig mooi, zo anders. Het liefst willen we

tientallen militairen je lijf in sturen om je te wapenen tegen alle

meewarige blikken als je weer eens jezelf bent en je alleen

 

waant. Als je door de straten flierefluit en in een regenplas

danst. Wanneer je praat over de bommenwerpers in je hoofd,

wanneer je je groothoudt maar achter je avonturen een

pantoffelheld schuilgaat. Wanneer je klappertandend

 

onder de lakens ligt en weer gezwicht door het ijlebenen

van de tijd, wanneer alles je te snel gaat. Laat je niet de kaas

van het brood eten, laat je niet de duimschroeven aandraaien.

Je bent zo leergierig, zo faalangstig. Het liefst willen we

 

je behoeden voor al het draconische, voor de regels

die wij niet hebben verzonnen, voor pandjeskraak en geen

huis of lichaam om in te wonen, tegen rassenwaan,

tegen het kleurenpalet van de ander, het vloeken bij de rest.

 

Of tegen de nasmaak van de bittere ontgoocheling die na

je jonge jaren volgt, zoals sneeuw op den duur grijs wordt.

We willen je van alles meegeven, we willen de wereld als een

bonbonnetje aan je presenteren en dat je dan zelf de vulling

 

mag kiezen. Toch moet je ook de schemering kennen,

het halfdonker van de dingen. Laat je niet als enige de

snoeken op zolder zoeken. Het liefst willen we je alle

stormvloedkeringen laten kennen, willen we je leren

 

dat je nooit een gevecht moet beginnen, maar blijf altijd

je woord verdedigen. Als je zegt dat je een kanonnier bent,

willen we de knal, de veldslag uit het onherbergzame sussen,

je zeggen dat je onze ooilam bent, onze lieveling, onze pierewaaier.

 

 

Wat is een pierewaaier? Het woord blijkt uit het Russisch te komen en ‘heen en weer lopen op straat’ te betekenen. Heen en weer lopen op straat is geen doelgerichte beweging. Dat kan uit onzekerheid zijn, maar ook uit ontspanning: het doet er niet toe waar je heen loopt. Het woord wordt, net als flierefluiter, zwierbol, of lichtmis, vaak als scheldwoord gebruikt, maar daarnaast ook als aanduiding voor bijzondere figuren. Die tweeslachtigheid van het woord klinkt in het hele gedicht door.

De eerste strofe begint als goede raad, en omdat er ‘lieve pierewaaier’ boven het gedicht staat, klinkt de titel als aanhef, en het gedicht eronder als een brief, een boodschap. De boodschapper wordt aangeduid als ‘we’ of ‘wij’. Dat roept de vraag op wie dan precies die ‘wij’ zijn: iedereen, de massa, of de vrienden van deze pierewaaier, of misschien zelfs de ouders, mocht de pierewaaier nog een kind zijn?

Het ziet ernaar uit dat de ‘wij’ in elk geval het goede voorhebben met de ‘jij’: laat je niet op de kast jagen, niet de stilte in je mond bewaren. Met andere woorden: de jij hoeft niet alles te slikken wat anderen tegen hem zeggen. De pierewaaier is ‘buitenissig mooi, zo anders.’ Anders dan wie? Anders dan de wij, anders dan iedereen? De wij willen alles op alles zetten om de jij te beschermen, te wapenen tegen al die blikken van anderen die bevestigen dat die jij anders is dan de rest. Het roept de vraag op of de wij ook bij die rest horen, of toch een derde partij zijn, namelijk die de jij tegen de rest wil beschermen. De witregel na ‘alleen’, terwijl de zin nog niet is afgelopen, roept de eenzaamheid op, het even onzeker in het luchtledige hangen van de jij.

Aan het begin van de tweede strofe wordt de betekenis van het ‘flierefluiten’ benadrukt: het roekeloze, zorgeloze. Vrij snel daarop blijkt achter de roekeloze een onzekere te schuilen: de jij houdt zich groot, heeft het over de bommenwerpers in het hoofd, waarmee hij waarschijnlijk de hele wereld aankan, maar ondertussen is hij helemaal niet zo heldhaftig. Het beeld van de militairen uit de eerste strofe, krijgt hier een echo. Ook deze strofe eindigt met een onzekere noot waarop nog iets moet volgen: ‘klappertandend’ houdt wat langer aan door de witregel.

Mooi is het binnenrijm in de derde strofe van ‘ligt’ en ‘gezwicht’, die ook in betekenis verbonden worden, want als je zwicht, maak je een knieval, zak je door je benen en ‘lig’ je bij wijze van spreken. Daar past het woord ‘ijlebenen’ goed bij: ‘ijl’ is fragiel, dun, bepaald geen benen waar je stevig op staat. Het woord ‘ijlen’ en ‘ijlebenen’ betekent echter ook zich haasten. Het zijn niet de ‘ijle benen’ van de jij, maar het gaat om het ijlebenen van de tijd. Hier grijpen twee verschillende beelden zich in elkaar vast: de wankele jij die zwicht en de tijd die haast maakt. Zo kan de jij deze tijd niet bijbenen. Dan komt er opnieuw een advies: laat het kaas niet van het brood eten. Het is een wat versleten uitdrukking, net als het op de kast jagen. Het wordt zo vaak als advies tegen de wat minder assertieve mens gebruikt, dat je je afvraagt of de boodschap nog aankomt. De jij is zo leergierig en tegelijkertijd faalangstig. Deze eigenschappen zou je niet direct bij een flierefluiter verwachten, maar wel bij een zonderlinge figuur, een buitenbeentje. De derde strofe eindigt weer middenin een zin: ‘Het liefst willen we’. Door de pauze sta je even wat langer stil bij dat willen van die wij, en daardoor bekruipt je ineens het gevoel dat die wij misschien wel erg veel willen. Om wie gaat het nu eigenlijk, om die wij, of om die jij? Er is ineens een kleine kloof voelbaar tussen de wij en de jij, waarvan je je kunt afvragen of die wel te dichten valt. Misschien zit de jij wel helemaal niet op die goede bedoelingen te wachten.

De wij willen de jij ‘behoeden voor al het draconische’. Er worden wat voorbeelden genoemd, samengevat onder de noemer ‘de regels die wij niet hebben verzonnen’. Zo gaat dat met goede raad aan de weerloze die je zogenaamd wilt beschermen: wij hebben het allemaal niet bedacht, hoor, maar is het niet beter als je toch even… vul maar in. De jij kan bijvoorbeeld iemand zijn die letterlijk geen huis heeft om in te wonen, een dakloze, maar ook iemand die het gevoel heeft dat hij niet in het juiste lichaam woont, iemand die net een andere kleur heeft dan de rest, of zich niet helemaal aan de rest conformeert. De wij lijken dan misschien de mensen die deze weerloze willen beschermen, maar ondertussen duwen ze hem in een keurslijf. Deze vierde strofe eindigt wel met een punt, achter een vrij duidelijke constatering: de jij vloekt eigenlijk bij de rest, hoort er niet bij. Er komt niets meer achteraan wat dat in twijfel zou kunnen trekken.

De vijfde strofe gaat verder met al die wijze raad, die jongeren zo vaak krijgen: steeds opnieuw willen volwassenen hun kinderen behoeden voor teleurstelling. De sneeuw blijft niet altijd zo mooi wit. Ze willen dat de jij de wereld als een bonbonnetje zal ervaren, alle tegenslagen zijn weggemoffeld. De vulling van het bonbonnetje bungelt weer los boven de witregel: de vulling is nog te kiezen, kan van alles zijn.

En dan komt er in de zesde strofe een goede raad die niet helemaal in het rijtje past. Terwijl de wij eigenlijk de jij voor alles willen behoeden, staat hier: ‘Toch moet je ook de schemering kennen, / het halfdonker van de dingen.’ Met andere woorden: het leven is niet alleen maar mooi, ook de duistere kant hoort erbij. Direct daarop volgt echter weer de wens om de jij daartegen te beschermen. De snoek op zolder zoeken, is vergeefse moeite doen. Als de wij de jij alle stormvloedkeringen zou laten kennen, dan zou de jij zich op alle mogelijke manieren tegen alles kunnen beschermen. De strofe eindigt met ‘willen we je leren’, waardoor net als aan het eind van de derde strofe de nadruk weer op de wij komt te liggen die de ‘jou’ van alles willen leren.

In de laatste strofe klinkt opnieuw de echo van de militairen uit de eerste strofe en de bommenwerpers uit de tweede: de jij zou nooit een gevecht moeten beginnen, maar wel altijd zijn woord moeten verdedigen. Voet bij stuk houden, ook al zegt de rest dat je iets anders moet doen? ‘Als je zegt dat je een kanonnier bent, / willen we de knal’. De zin is nog niet afgelopen, maar dit gedeelte lijkt in een beeld weer te geven dat de jij zijn woord altijd moet blijven verdedigen, dus: als je zegt dat je een soldaat bent bij de artillerie, dan wil men ook de knal horen, want die hoort daarbij. De zin gaat verder met ‘de veldslag’, want die hoort er ook bij, als je kanonnier bent. Maar dan neemt de zin een andere wending, en dan blijkt dat de wij helemaal die knal niet willen, maar die knal en die veldslag uit het onherbergzame juist willen ‘sussen’, dus de kanonnier in de ‘jij’ willen ontkennen, en zeggen ‘dat je onze ooilam bent, onze lieveling, onze pierewaaier.’ Daar huist het ware verraad: onder het mom van de liefde, van de goede bedoelingen, wordt het wezen van de ander ontkend. Een ooilam is een vrouwelijk lam. En dat is het verraderlijke: als je ‘lieve pierewaaier’ wordt genoemd, ‘onze lieveling’, ‘onze ooilam’, dan word je immers letterlijk lamgelegd, dan zwicht je, dan verschrompelt terplekke het kleine beetje kanonnier, het kleine beetje bommenwerper dat nog in je zat, want hoe moet je je tegen de liefde wapenen?

 

Marieke Lucas Rijneveld Komijnspiltsers

 

Marieke Lucas Rijneveld

Komijnsplitsers

Uitgeverij Atlas Contact

ISBN 9789025471200

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.